N.a.v. diverse rapporten over mannen in primair onderwijs
Waarom meer mannen?
· Nabije mannelijke rolvoorbeelden
· Jongens en meisjes leren verschillend
· Mannelijke omgang met jongens
· Nader uitgewerkt: Primair Onderwijs
· Voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs
· Remedies
Inleiding
Vooraf: de eerste versie van deze tekst schreef ik 2010 en deed nog geen recht aan inmiddels ontstane inzichten over een meer verscheiden gender identiteit dan alleen man of vrouw, het is van belang ook daar recht aan te doen al gaat deze tekst daar weinig expliciet over. Desondanks staan er inzichten in die voor veel jongens en meisjes in enigerlei mate wel gelden. Inmiddels pas ik af en toe de tekst aan. Het is aan de lezer om uit te zoeken in hoeverre het onderstaande ook nu van waarde is. (Lauk Woltring juli 2023)
Voordat het seksueel kindermisbruik door mannen in twee Amsterdamse Kinderdagverblijven in het nieuws kwam, besteedden de media al met enige regelmaat aandacht aan de vraag of er niet meer mannen in de kinderopvang moeten komen en of er geen maatregelen moeten worden genomen om het snel afnemende aantal mannen in het basisonderwijs te keren. In de discussie hierover wordt soms een beschuldigende vinger uitgestoken naar vrouwen als zouden die het niet goed doen (of uitspraken werden zo geïnterpreteerd, wellicht om de berichtgeving smeuïger te maken). Sommige m.n. vrouwelijke schrijvers reageerden als door een adder gebeten.
Deze discussie speelde bijvoorbeeld al in 2004 en 2005 in het Algemeen Dagblad, de NRC en bladen als Pedagogiek in Praktijk en Mensen – kinderen (Jenaplan onderwijs).
Eerder wierp ik in wetenschappelijke discussies (o.a. in Pedagogiek, oktober 2003) de voorzichtige vraag op of er wellicht – en niet bijzonder bewust – een ‘verborgen vrouwelijk leerplan’ kan zijn ontstaan in het basisonderwijs en de beroepsopleidingen daarvoor. Ook hierop werd heftig gereageerd.
Het is daarom goed om onderscheid te maken tussen kritiek op vrouwen welke is terug te voeren op een klassieke mannelijke reactie op de vrouwenemancipatie (defensief, badineren en negeren, bang voor verlies van controle en macht) en een meer ‘post feministische’ opstelling waarin mannen geleerd hebben van de afgelopen decennia en vervolgens opnieuw, kritisch en met respect zijn gaan kijken naar zichzelf, hun rol in de wereld en de relaties tussen de seksen en waarbij ook mannen willen uitzoeken hoe zij hun sekse invullen (gender), wat zij eigenlijk willen, wat zij te bieden hebben, hoe zij met vrouwen kunnen samenwerken en wat nu en straks werkelijk van waarde is.
De discussie wordt wel eens verkeerd ingezet door beweringen als zou de oververtegenwoordiging van jongens in speciaal onderwijs, opvanginstellingen en jeugdgevangenissen te wijten zijn aan ‘de vrouwenbolwerken in opvoedingsinstellingen als crèches en buitenschoolse opvang’.
Dit vraagt om correctie. Vrouwen zorgen voor kinderen, voeden hen op en doen dat veelal prima. Nogal wat mannen laten het nog afweten of maken zich er van af met mooie verhalen en af en toe wat stoeien. Het is in dus eerste instantie niet zozeer een probleem van teveel vrouwen, maar te weinig mannen van allerlei aard. Wel zie je als overgangsverschijnsel dat sommige vrouwen enige weerstand hebben als mannen hun vertrouwde domein binnen trekken én soms een zekere onmacht voelen om goed te reageren op het gedrag van jongens. Bovendien kun je je afvragen met welke beelden van mannelijkheid in het achterhoofd vrouwen jongens opvoeden (ongetwijfeld heel gevarieerd, maar toch).
In het Maartnummer (2005) van Pedagogie in Praktijk reageerden prof. Louis Tavecchio en ik uitvoerig op een kritiek van van Essen en Stoker in het februari nummer. In Mensen – kinderen (Jenaplanscholen, maart 2005) en Kinderopvang, vakblad voor professionals, oktober 2005) staan uitvoeriger teksten.
In 2010 is de discussie verhevigd teruggekomen, nu naar aanleiding van rapportages van het Sociaal Cultureel Planbureau, de CBS Jeugdmonitor 2009, en een studieconferentie die ik samen met het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum organiseerde in november 2009 over de achterblijvende situatie van jongens in het onderwijs op bijkans alle fronten. Het ITS (Instituut voor Toegepaste Sociologie, Radboud Universiteit) bracht vervolgens in opdracht van het Ministerie van Onderwijs de situatie van jongens in het onderwijs goed in beeld qua cijfers en studievoortgang, afstroom en doorstroom. Elders, op de pagina onderwijs vindt u hierbij enig commentaar.
Anno 2016 komt de discussie over de ‘feminisering’ van het basisonderwijs opnieuw op, maar e.e.a. lijkt zeer op de discussie 5 jaar eerder, zie hierboven. In 2023 zijn de tendenzen van uitval en onderprestatie van jongens in het onderwijs verscherpt doorgezet.
Enige kernpunten in deze discussie zijn van belang:
1. Jongens hebben ook nabije mannelijke voorbeelden nodig.
Je kunt van vrouwen ontzettend veel leren, maar niet hoe je man moet worden (of het zou moeten zijn naar haar wensen en dat is nu ook weer niet de bedoeling). Gelukkig zijn steeds meer jonge vaders
actief in de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Dit is een fors lichtpunt hetgeen er toe kan leiden dat de volgende generatie straks veel gemakkelijker die taken zal gaan delen.
Helaas houden nog veel mannen zich afzijdig bij de dagelijkse zorg voor hun kinderen. Soms tegen hun wil. Begin jaren ’90 gaf een kleine meerderheid van de mannen met werk aan graag iets minder te willen werken en meer thuis te willen zijn. De Volkskrant rapporteert op 10-08-’10 dat 60-80% van de werkende vaders erg graag een ‘pappa dag’ zouden willen. In de traditioneel mannelijke sectoren van de arbeidsmarkt betekent dat echter vaak uitvoegen uit de bestaande cultuur en beelden van échte mannen die van aanpakken weten en alsmaar doorwerken, verlies van carrièremogelijkheden en daarmee perspectief op hogere inkomsten. Iets wat voor vrouwen de laatste tijd minder problematisch is dan het ooit was, ook al omdat zij zeer gewild zijn vanwege hun communicatieve en sociale vaardigheden en hoge kwalificaties, al blijft er een loonkloof als er kinderen komen..
Verder is de druk op opvoeding en verzorging erg groot. Door hoge hypotheken en een soms geldverslindend consumptiepatroon voelen beide ouders zich soms gedwongen om veel en hard te werken. In onze economie is niet zinvolle arbeid maar geld de maatstaf voor velen. Bovendien is tevredenheid is de vijand van een marktgerichte consumptie-industrie. Soms lijkt het devies wel: “Hard werken om met de opbrengst van dat harde werken te kunnen compenseren voor de kosten van dat harde werken“, een vicieuze cirkel: wát is er nu wezenlijk van belang?
Veel gepraat over normen en waarden gaat voorbij aan het feit dat zingeving veelal plaatsmaakt voor groei van consumptie, omzet en winst als centrale waarden. Dit zet niet alleen het milieu en wereldwijde verhoudingen tussen mensen onder druk, maar oefent hier een grote druk uit om langer te gaan werken voor hetzelfde inkomen, terwijl de Nederlandse arbeidsproductiviteit per uur al erg hoog is. Parttime werken wordt (zeker voor mannen) in sommige banen steeds moeilijker. Prioriteit ligt in Nederland kennelijk bij materiële groei en welvaart, al het andere is daaraan ondergeschikt. Neveneffecten worden afgewenteld en geïndividualiseerd. Natuurlijk is er sprake van opkomende economieën in China, India, e.v. Maar waarom moeten wij hen per se vóór blijven? Waarom niet een tandje lager en béter?
Als beide ouders (hard) werken verschuiven veel verzorgings- en opvoedingstaken naar instellingen buiten het gezin: kinderopvang, basisonderwijs, naschoolse opvang, verlengde schooldag, allerhande clubs. Hierin kom je traditioneel erg veel vrouwen tegen, vaak in deeltijdbanen.
In de kinderopvang werkten altijd al érg weinig mannen, maar waar juist de vorige eeuw naast vrouwen ook veel mannen vernieuwing en versterking in het onderwijs brachten, daalt nu het aandeel mannelijke leerkrachten in het basisonderwijs sterk. Deze daling wordt nog sterker omdat mannelijke studenten steeds meer afhaken op de beroepsopleidingen voor het basisonderwijs (PABO). Een interessante ontwikkeling is inmiddels dat in de buitenschoolse opvang wat meer mannen beginnen binnen te stromen, vooral daar waar sport en bewegen een grote rol spelen..
Onderwijs, opvoeding en zorg zijn zwaar maar worden matig betaald, je moet je in allerlei bochten wringen je te verantwoorden, om -tig formulieren in te vullen, de voorzieningen zijn er minder dan in veel andere sectoren en media berichten vooral over wantoestanden. In vrijwilligerswerk met kinderen zijn mannen nog maar moeilijk te vinden. Jeugdsportleiders worden schaars.
Eenoudergezinnen (meestal alleen moeders) moeten nogal eens terugvallen op externe ondersteuning en allerlei jeugdvoorzieningen. Ook daar worden mannen steeds zeldzamer. Gezinnen waarin ouders moeite hebben met de opvoeding en verzorging van hun kinderen, doen beroep op de voorzieningen van de jeugdhulpverlening. Hetzij omdat het kind ernstig problematisch gedrag vertoont, ziek is of stoornissen vertoont, hetzij omdat de ouders te weinig opvoedingsvaardigheden hebben, teveel tijd moeten besteden aan verwerving van inkomsten of domweg onvoldoende bereid zijn zich voor hun kinderen in te zetten. Ook jeugdhulpverlening en opvoedingsondersteuning zijn weer vooral een vrouwenzaak. Er zijn nog maar weinig mannelijke studenten in de beroepsopleidingen voor deze sector. 95 % van studenten Sociaal Pedagogische Hulpverlening is bijv. vrouw, (cijfers 2010).
Per saldo leidt dit er toe dat nog steeds veel jongens tot hun 10e-12e jaar vooral met vrouwen te maken hebben en slechts weinig nabij contact met mannen hebben, weinig met mannen praten over wat hen bezig houdt, weinig worden geïnspireerd door ook mannen die deuren openen naar kennis en gebieden die niet direct voor de hand liggen. Het ontbreekt hen aan voldoende nabije sekserol (gender) voorbeelden waarmee zij zich kunnen identificeren. In die gevallen waarin moeder of andere verzorgende vrouwen ook nog een – eventueel sluimerend – negatief beeld van mannen hebben kán dit bij opgroeiende jongens leiden tot verlegenheid en verwarring of tot terugtrekken, wrok en eventueel heftige reacties (al komen deze vaak pas later naar buiten).
Licht gechargeerd zou je kunnen zeggen: veel jongens zijn tot hun 12e meer ‘niet-vrouw’ dan ‘wél-man’. Op zoek naar voorbeelden komen zij uit bij mannen die zich verre houden van opvoeding en zorg (wat zij zien als ‘de vrouwenwereld’ waaraan veel mannen vooral lippendienst bewijzen) en bij niet waar te maken beelden van mannelijkheid in reclame en media. Deze bieden hen eerder karikaturen van mannelijkheid dan werkelijk houvast. Je ziet dan vaak dat jongetjes zich òf terugtrekken (verlegenheid, naar binnen gekeerd) òf mannen gaan naspelen met te weinig reële informatie: geacteerde mannelijkheid. Een matig zelfbeeld, ‘je weinig thuis voelen bij jezelf’ en meer geactéérd zelfvertrouwen dan écht zelfvertrouwen worden eventueel gecompenseerd met branie, bluf, stoer gedrag en dure attributen van wat dan door moet gaan voor ‘mannelijkheid’. Andrew Tate (2022 en 2023) verspreidt bijvoorbeeld een tamelijk giftig en regressief man beeld en verdient daar geld mee. Hiermee zetten zij zichzelf én anderen onder druk.
Het tijdens hun jeugd omgeven zijn door vrouwen leidt, als we déze redenering volgen, niet zozeer tot ‘verwijfd’ gedrag zoals men wel eens zegt, maar eerder tot machismo als een vorm van afzetgedrag en afstand zoeken om van daaruit min of meer te kunnen heersen over die soms als overweldigend ervaren vrouwelijkheid in de jeugdjaren. Met als tussenvariant de ‘metroseksuele man’ die eigenlijk vooral een stijl kiest waarin uiterlijkheid, vrouwelijke vormen van communicatie en zich terugtrekken uit verantwoordelijkheden de plaats innemen van een volwassen balans.
Natuurlijk geldt de druk van beelden in media en reclame ook voor meisjes (vgl. de druk op uiterlijk schoon, aanpassingen van het lichaam zelfs via anatomische correcties, etc.). Meisjes hebben in de eerste 10-12 jaar overigens wél veel nabije sekserol voorbeelden, veel contact met vrouwen. Met constructíeve voorbeelden uit de vrouwenemancipatie kán dit leiden tot een steviger zelfbeeld. Onder meisjes kom je echter ook veel heimelijke machtsstrategieën tegen, overdreven assertiviteit, hakken op mannen of extreem manipulerend gedrag. Deze kán draaien om het gebruik maken van een al dan niet reële slachtofferpositie, van verbale en ‘emotionele’ vaardigheden of misbruik van de seksuele aantrekkingskracht. Dat dit ook in hun eigen nadeel kan werken blijft veelal onderbelicht. Het zou overigens ook voor meisjes uitstekend zijn om van jongs af aan ook meer met mannen om te kunnen gaan, dat levert hoogstwaarschijnlijk later meer ontspannen verhoudingen op in relaties en werk.
2. Jongens en meisjes leren verschillend.
‘Gelijke behandeling’ klinkt heel mooi maar schiet soms haar doel voorbij. Jongens en meisjes zijn evenveel waard, maar staan gezien hun aanleg, hun verschillende rijpingstempo, de verschillende ervaringen die zij opdoen en de verschillende beelden die zij voorgeschoteld krijgen voor verschillende opgaven om zichzelf te ontwikkelen tot volwassenen in balans. Zij vragen daarom deels om verschillende ondersteuning en begeleiding.
Vrouwen in kinderopvang en basisonderwijs melden soms dat zij meer moeite hebben met de manier waarop jongens zich ontwikkelen en leren. Zij ervaren het eerder als een last om goed op hen te reageren, noemen vervolgens hén lastig (omdraaiing) vergeleken met de vaak zo op het eerste oog wat meer gezeglijke meisjes. Zij zien eerder gevaar of verwachten eerder dat enig spel of gedrag wel eens uit de hand zou kunnen lopen en handelen volgens die verwachting. Zij remmen jongens eerder, vóórdat deze zelf in de gaten krijgen dat zij problemen veroorzaken of dat hun spel gevaarlijke elementen bevat.
Kort door de bocht: meisjes ontwikkelen hun verbale vermogens (zowel luisteren als spreken) eerder, zijn gemiddeld wat rustiger, ontwikkelen zich iets gelijkmatiger en zijn met name ook eerder in staat hun emoties en activiteiten in taal uit te drukken. Zo op het oog passen zij zich wat meer aan. Volgen voorbeelden maar geven er vervolgens meestal wel hun eigen draai aan.
Jongens ontwikkelen hun luister- en spreekvaardigheden gemiddeld wat langzamer en verbinden hun emoties en handelingen minder gemakkelijk met taal. Dit is o.a. een kwestie van wat latere verbindingen in de bovenste hersenen (neo-cortex) en in de prefontale cortex (preciezer: o.a. de dorso-laterale prefrontale cortex – DLFPC) die o.a. zorgt voor impulscontrole, het overzien van de consequenties van handelingen en de integratie van allerlei informatie bij het handelen). Die verbindingen ontstaan wel, maar vooral op basis van ervaringen die je bewerkt door erover na te denken en erover te communiceren. Door iets mee te maken máken jongeren nieuwe verbindingen. Dat geldt voor jongens evenzeer als voor meisjes. Het verschil ligt hem in de wat tragere rijping van de meeste jongens. Kan een meisje van 6 in een bepaalde testopstelling (Rowe, 2002, zie litteratuur) al 14 woorden snel na elkaar verwerken (werkgeheugen), een jongen pas 7. Wat later is hij ook zo ver als de meisjes. Het helpt hem als je voorleest met pauzes en hem er goed bij betrekt, afgewisseld door samen dingen te dóen. Iets te snel voorlezen of een weinig prikkelende tekst doet jongens gemakkelijk afdwalen en dan worden ze beweeglijk hetgeen de omgeving al snel storend gedrag vindt.
Hun aandachtsboog is korter. Natuurlijk moeten zij wel leren zich langer te concentreren en niet te laten afleiden, maar geforceerde ontwikkeling helpt niet, werkt averechts. Leren (een innerlijk proces) maakt dan al gauw plaats voor te veel nadruk op gehoorzamen (externe oriëntatie). Zij leren die concentratie eerder door te merken dat aandacht hélpt dan door verwijten dat ze niet luisteren.
Een ander belangrijk verschil is dat jongens veel meer testosteron hebben dan meisjes. Behalve dat dit prachtige hormoon mannen van ons maakt, is het ook een ‘hoog energetisch’ hormoon dat ook invloed heeft op de ontwikkeling van het brein. Het leidt gemakkelijk tot impulsief gedrag (een jongetje zal eerder dan een meisje achter een bal aan de straat oplopen). Meer hierover in Woltring e.a., De ontwikkeling van jongens in het onderwijs Hoofdstuk 13, pag, 227-229 3e druk 2022)
Onder druk worden bij jongens die gedeelten van de hersenen die bij impulscontrole, reflectie en planning zijn betrokken, minder ingeschakeld ten voordele van de hersenstam en delen van het limbische brein en vallen zij terug op primaire reacties als vechten, vluchten of bevriezen. Soms is dit onmiddellijke gedrag zeer adequaat (snelle reactie bij gevaar) maar onder bepaalde omstandigheden leidt het ook tot destructieve agressie. Agressie kan overigens ook constructief zijn: ambitie, doorzettingsvermogen, volharding.
Onder druk zullen zij eerder afweren of gehoorzamen, maar dan meer als stréss-reactie dan dat zij wérkelijk leren van eventuele gedragscorrectie. Pas in zekere rust komen zij tot reflectie en zullen zij zich iets werkelijk eigen maken.
Jongens staan voor de taak om hun energie in goede banen te leiden. Dat vraagt om zelfkennis, steun van en contact met volwassenen die het goede voorbeeld geven.
De neocortex is bij jongens en mannen wat meer ‘gelateraliseerd’: de verschillende functies zijn wat meer over de beide hersenhelften verdeeld (al blijft het zo dat er altijd meerdere centra in de hersenen samenwerken). Zeer eenvoudig (en sterk versimpeld) weergegeven: een aanvankelijk licht geremde linkerhersenhelft (o.a. belangrijk voor taal, tijd, volgorde, analyse) en wat meer gestimuleerde rechterhersenhelft (ruimte, beweging, gevoelde emoties, intuïtie) maakt dat jongens minder ’talig’ leren en meer ‘hands on’: fysiek leren, met de handjes, experimenteel, eerst doen, en dan kijken hoe het uitpakt. Een sterk overdreven voorbeeld: kan die boterham in de videorecorder of kan die videoband in de broodrooster? Experimenteren met materiaal en apparaten; die wekker moet uit elkaar om te zien hoe dat nu eigenlijk zit. ‘Taal volgt doen’. Vaak bijzonder creatief. Risico’s opzoeken om te leren wat veilig is. Lastig, daar niet van, maar het is vaak wel hún manier van leren. Het is soms prima om het even aan te kijken en hem nieuwsgierig vragen om te vertellen wat hij aan het doen is zonder dat gelijk te bestraffen. Niet hem dwingen zich voortdurend te verantwoorden, anders krijg je de situatie van “Alles wat je zegt kan tegen je gebruikt worden“, en dan houd hij zijn mond wel (en legt hij dus geen nieuwe verbindingen). Maar gewoon: verwonderd, belangstellend: “Vertel eens, wat ben je aan het maken, doen?” C’est le ton qui fait la musique. Soms past natuurlijk direct ingrijpen, met korte duidelijke uitleg en als het even kan wat humor! “Prima dat je nieuwsgierig bent, maar zo gaat het niet. Probeer dát eens.” (en dan liefst samen…).
Wanneer jongens niet vroegtijdig leren om gevoel, ruimte en beweging te koppelen aan taal, reflectie en analyse, ontstaat het risico dat logos en gevoel zich meer gescheiden van elkaar gaan ontwikkelen.
Het komt er op aan dat jongens zo nodig worden begrensd en zódanig worden gecorrigeerd en gestimuleerd dat zij zich blijven ontwikkelen en plezier houden in nieuwe uitdagingen, kennis, inzicht en in de volwassenen met wie zij omgaan, dat zij van hun sterke kanten genieten en datgene oppakken waarin ze wat achterlopen.
Welnu: in een vooral vrouwelijke omgeving ligt het accent eerder op verbale correctie (vrouwen zijn meer verbaal, gebruiken meer woorden en voelen zich vaak meer op hun gemak bij meisjes die ook eerder verbaal reageren en met de juf of vrouwelijke leerkracht rekening houden) en vroeg ingrijpen (om mogelijke ongelukjes en eventuele overlast te voorkomen).
Vrouwen zien gemiddeld meer gevaren. Dat gaat wel eens te ver. Leren gaat nu eenmaal vaak van ‘au’ en als er geen echte schade bij de jongen zelf of anderen ontstaat kan er veel worden geleerd. Jongens krijgen weliswaar vaak meer aandacht dan meisjes maar dat bestaat voor een groot deel uit negatief commentaar op hun gedrag. Zo ontstaat het beeld van jongetjes die zich lange tijd inspannen om te gehoorzamen en hun gedrag aan te passen aan moeder of juf, maar na een tijdje een beetje gek worden van al die correcties en hun eigen gang gaan. Ze worden Oost-Indisch doof, zeggen ‘ja’ maar doen ‘nee’ en uiteindelijk gaan ze de regels aan hun laars lappen.
Zij gaan zich tegenover vrouwen gemakkelijk de mindere of bijna al bij voorbaat schuldig voelen. Die gevoelens zijn dermate negatief dat zij worden afgeweerd en jongens gaan zich naar buiten richten. Soms kan dit zich ontwikkelen tot een zekere wrok tegen meisjes en vrouwen, waar zij zich dan later tegen gaan afzetten, of zelfs willen controleren, zeker als volwassen mannen hier beroerde voorbeelden geven!
Op sommige terreinen liggen jongetjes qua ontwikkeling overigens gemiddeld weer wat vóór op meisjes: beweging, technische en ruimtelijke oriëntatie, experimenteergedrag, nieuwsgierigheid, lef, sommige vormen van rekenen. Maar qua fijne motoriek (mooi schrijven), taligheid, invoelingsvermogen en sociale vaardigheden liggen zij meestal iets achter op meisjes. Al opgroeiend kan hier nog veel aan veranderen, sommige zaken komen wat eerder, andere wat later tot ontwikkeling, jongens verschillen ook onderling natuurlijk sterk. Hoe het kind zich ontwikkelt heeft behalve met enige aanleg ook alles te maken met hoe de omgeving er op reageert. Natuurlijk is er voorkeursgedrag (vgl. Delfos, 2004) maar ons gedrag, onze hersenen en onze mogelijkheden zijn zeer plastisch, wij zijn ‘prikkel verwerkende wezens’, de vraag is dus welke prikkels wij krijgen.
Wij moeten dus bewust inspelen op de soms uiteenlopende ontwikkelingsopgaven van jongens en meisjes. Verwijten, forceren of doen alsof het vanzelf wel goed komt als je jongens en meisjes maar gelijk behandelt, werkt meestal slecht want het sluit niet aan op de eigen ontwikkelingsmogelijkheden, behoeften en taken van jongens en meisjes. Werken met gevoel voor sekseverschillen – zonder jongens en meisjes tot hun sekse te reduceren – kan hier veel uitmaken en er toe leiden dat zowel jongens als meisjes uitgroeien tot gebalanceerde volwassenen die hun voorkeursgedrag en -vaardigheden hebben uitgebreid met wat er nog méér mogelijk is. Gelijke behandeling klinkt heel mooi maar leidt tot verschillende resultaten (óf meisjes worden in een ‘mannelijk format’ geforceerd en komen niet aan hun mogelijkheden, óf jongens worden in een meer ‘vrouwelijk format’ gedwongen, gaan zich schuldig voelen over hun ‘niet kunnen voldoen’ of gaan zich (vaak pas later) afzetten tegen vrouwen.
3. Mannen kunnen soms gemakkelijker overweg met het beweeglijke en experimentele gedrag van jongens
Mannen die actief zijn met kinderen (thuis of professioneel) laten jongens vaak iets meer hun gang gaan en corrigeren hen meestal wat directer met minder omhaal van woorden en wat meer humor. Hier reageren jongetjes vaak bijzonder goed op, ook al omdat een mán het zegt; zó willen ze ook worden. Zeker als jongens thuis weinig mannen tegenkomen of weinig met hun vader te maken hebben, zie je in speelsituaties, kinderopvang en in het basisonderwijs dat zij sterk naar de zeldzame mannen toe trekken. Jongens die ook door mannen worden verzorgd en opgevoed voelen zich vaak meer ontspannen in uiteenlopende situaties, ontwikkelen hun talige vermogens eerder, zijn meer zelfverzekerd en zijn zo nodig ook veel gemakkelijker te corrigeren. Zij zijn beter bestand tegen negatieve invloeden van buiten.
Het is zeer goed denkbaar dat zulke jongens later ook veel meer vanzelfsprekend zorg- en opvoedingstaken op zich nemen, minder wrokkig naar vrouwen zullen zijn en wellicht veel betere partners. Ook vanuit het standpunt van vrouwenemancipatie ‘loont’ het dus om meer mannen te werven voor taken in opvoeding, verzorging en onderwijs en goed te kijken naar de interactie van mannen en vrouwen met jongens. Ook een verscheidenheid aan mannen qua stijl, herkomst, kleur en hoe zij hun sekse invullen geeft opgroeiende jongens een breder palet aan voorbeelden en voorkomt later benauwd gedrag.
Vrouwen kunnen goed leren omgaan met jongens als zij daarin geïnteresseerd zijn, maar zij zijn geen sekserol-voorbeelden. Vandaar het pleidooi voor meer mannen.
Conclusie
Terug naar de aanleiding voor deze tekst: is er nu een samenhang tussen enerzijds het ontbreken van mannen en de overmaat van vrouwen in opvoeding, verzorging, basisonderwijs en anderzijds de oververtegenwoordiging van jongens in opvanginstellingen en jeugdgevangenissen?
Naar mijn inschatting gaat dit op als ook andere elementen een rol spelen, zoals een afwezige of niet actieve vader, negatieve groepsdruk in jongensgroepen, een beroerde of beperkte omgeving, strijd tussen de ouders, moeilijk temperament, etc.
Men kan zich voorstellen dat een jongen met een laag mannelijk zelfbeeld (immers weinig nabije mannelijke voorbeelden die hij zich echt eigen kan maken), weinig zelfvertrouwen (immers niet voldoende mogen experimenteren), weinig zelfrespect (“Ik doe het ook nooit goed”) en die de regels aan zijn laars lapt (te vaak mondeling gecorrigeerd en gehoorzaam tot hij het zat wordt en een hekel krijgt aan corrigerende vrouwen – of mannen – en moeilijk corrigeerbaar wordt) het verkeerde pad opgaat.
Dit kan zich al vanaf 9 á 10 jaar gaan manifesteren. O.a. Australisch en Amerikaans onderzoek wijst uit dat jongens uit een ‘niet-vader-gezin’ vele malen meer risico lopen wangedrag te ontwikkelen.
De oververtegenwoordiging van jongens in het speciaal onderwijs heeft verder ook te maken met specifieke ontwikkelingsstoornissen die bij jongens gewoon vaker voorkomen (veelal verbonden met de specifieke interactie tussen hormonen en hersenstructuur bij mannen en hun energieregulering. Zie op deze website ook ‘Achtergronden’ en ‘Literatuur’). Het is wél denkbaar dat te snelle verwijzing van jongens naar speciaal onderwijs wegens vermeende stoornissen rondom energieregulering, bijv. ADHD, of vermeende autistiforme stoornissen, samenhangt met de last die sommige vrouwen bij opgroeiende jongens ervaren. Begrijp wel; deze stoornissen bestaan, maar wellicht wordt het etiket te snel gegeven aan energieke en eigenzinnige jongens.
Berucht is de projectie van diegenen die last hebben van jongens óp jongens. I.p.v.: “Ik slaag er niet in om goed in te gaan op die jongens” heeft men het over ‘die lastige jongens’. Last is iets wat in een relatie bestaat. Wellicht gaat het gedrag van sommige jongens (draaglast voor de docent) de draagkracht van die docent te boven. Dáár valt wat aan te doen, maar het gaat niet aan die jongens het predicaat ‘lastig’ op te plakken. Zij zijn niet lastig, u heeft last van hen, en daar kan wat aan worden gedaan. Dit gebeurt sluimerend, maar wel erg vaak.
Mieneke van Essen (hoogleraar genderstudies in Groningen) reageerde in de NRC (5/8/’04) zeer defensief o.a. met “Maar was er iets mis met die 150 jaar kleuteronderwijs zonder mannen? Daar zijn toch geen agressieve kinderen van gekomen? Dat kinderen bij gebrek aan mannelijke leraren tekort zouden komen, moet eerst maar eens wetenschappelijk worden bewezen. Daar is in Nederland nog geen onderzoek naar gedaan“. Elders (Pedagogiek, april 2004) maakt van Essen dit soort onderzoek echter reeds bij voorbaat verdacht als vrouwvijandig. Men kan zich evengoed afvragen waarom ondanks 150 jaar kleuteronderwijs door vrouwen nog steeds veel jongens agressief worden. Of heeft dat andere oorzaken? Aanleg misschien of hoe wij daarmee omgaan? Biologische factoren worden door gendertheoretici als van Essen heftig bestreden. Allemaal de schuld van het patriarchaat? Of is dit inmiddels een wat versleten containerbegrip geworden waarin je alles kunt duiden wat je aan mannen of de onderlinge relaties niet bevalt? Of pakken omgevingsfactoren voor jongens anders uit dan voor meisjes? Waarom jongens in jeugdstrafinrichtingen nog steeds zwaar zijn oververtegenwoordigd wordt maar weinig onderzocht. Dat wordt kennelijk als ‘normaal’ geaccepteerd. Kortom: onderzoek is hoognodig, maar dan wel met de oogkleppen áf en aandacht voor de interactie tussen aanleg en omgeving. Hierboven staan enige gefundeerde hypothesen geformuleerd.
Elders ontwikkelde ik eerder de these van latente en manifeste ‘schoolhekel’ en ‘opvoedingsresistentie’ (zie ook het eerder aangehaalde boek over Jongens in het onderwijs)
Niet veilig gehechte jongens, die in het primaire onderwijs te weinig aan hun eigen ontwikkelingsopgaven toekomen, ontwikkelen zo tot een jaar of 10 á 11 een wat ik noem ‘latente schoolhekel’: ‘je doet het altijd fout, of nooit goed genoeg’; school boeit hen niet, daarbuiten is het veel spannender, daar kun je meer uithalen, ‘school is niets voor jongens’. Toch blijven de meeste jongens gehoorzaam, willen door de lerares in de vaak kleinere school aardig worden gevonden en hebben nog niet zo sterk dat impulsieve gedrag dat in de puberteit sterker wordt.
Als in de puberteit eenmaal ‘de hormonen gaan stromen’, komen jongens in een groeiversnelling, maar ze gaan ook naar een middelbare school die doorgaans veel groter is, met veel meer docenten en vakken; weinigen kennen hen bij naam. En juist dan is contact en begeleiding extra belangrijk. Slagen jongens er niet in zich te verbinden met de school, de leerkrachten en de daar aangeboden inhouden, dan kán die latente schoolhekel manifest worden met gevolgen als schooluitval, veel spijbelen, afstroom naar lagere schooltypes, onder hun kwaliteiten blijven, en het versmallen van hun perspectief. Kennis wordt afgewezen ook al omdat het hen confronteert met hun steeds slechter ontwikkeld lerend vermogen.
Nadere uitwerking: Basisonderwijs:
In het basisonderwijs speelt een vergelijkbare discussie als zouden teveel vrouwen (lees: te weinig mannen) slecht zijn voor de prestaties in het onderwijs. Het ITS (Driessen en Doesborgh, ‘De feminisering van het basisonderwijs’ Nijmegen, 2004) stelt dat de invloed van het geslacht van de leerkracht geen invloed heeft op prestatie, houding en welbevinden van de leerlingen in de basisschool. Ook hier passen enige kanttekeningen. Zoals het ITS zelf al toegeeft zijn zittenblijvers en verwijzingen naar het speciaal onderwijs buiten beeld gebleven en dat betreft nu net vooral jóngens. Het feit dat in groep 8 jongens op gedrag, welbevinden en prestaties lager scoren dan meisjes staat volgens hen los van het geslacht van de leerkracht. De literatuur bij dat onderzoek gaat weinig in op concurrerende opvattingen. In die studie niet geraadpleegde bronnen, zoals het onderzoek van Brutsaert in België (1993 School, gezin en welbevinden) tonen wel degelijk samenhang, hetgeen overigens iets anders is dan een oorzakelijk verband. Allerhande theorievorming over de ontwikkeling van jongens maakt verder aannemelijk dat voor dit soort onderzoek andere indicatoren moeten worden gebruikt dan de klassieke indicatoren voor onderwijseffectiviteit in het ITS onderzoek.
Verder past de vraag of de weinige mannen die dan wel in het BO werkzaam zijn zich niet soms vérgaand aan het vrouwelijke klimaat hebben aangepast of hebben moeten aanpassen (en wat meet je dan?).
Veel onderzoek rond sekseverhoudingen heeft een merkwaardige bias: gaat het over vrouwen of meisjes dan rollen er achter elkaar belangrijke resultaten uit gevolgd door bijzondere adviezen voor emancipatie. Gaat het evenwel over jongens dan worden verschillen gebagatelliseerd of heet het plotseling dat ieder kind toch weer anders is – wat op zich natuurlijk klopt – maar de tendens lijkt dan meer gericht op het ontkrachten van onderzoeksvragen of resultaten.
Voortgezet Onderwijs:
Volgens het ITS zouden de ook door hen erkende lagere prestaties van jongens in het voortgezet onderwijs niets met het vraagstuk van de feminisering te maken hebben, omdat in het VO de vrouwelijke docent in de minderheid is.
Mijn reactie: het feit dat er in het VO geen oververtegenwoordiging van vrouwen is, doet er in dát ontwikkelingsstadium van jongens waarschijnlijk niet meer toe. Het proces waarin jongens van het onderwijs vervreemd raken is immers al eerder ingezet (‘schoolhekel’ heeft een lange incubatietijd) en in massale scholen is er sowieso minder contact met leerkrachten.
Hier valt in het onderzoeksrapport verder de reductie tot het punt van prestaties op. Veel jongens blijven redelijk presteren, maar juist de gedragsproblemen worden in het VO een stuk sterker, al beginnen die al in groep 8 van het basisonderwijs, tegenwoordig vaak ook eerder. Het is alleszins denkbaar dat de dalende prestaties van jongens in het Voortgezet Onderwijs (m.n. HAVO en VWO) mede resultaat zijn van een cumulatief proces dat juist al veel eerder begint: thuis, in de kinderopvang en het basisonderwijs.
Eerder ontstane gedragsproblemen zetten echt door rond 11-13 jaar. Het volwassen toezicht wordt dan minder: in plaats van stabiel contact met 1 á 2 leerkrachten in het Basisonderwijs, ‘zap’ je nu voor allerlei vakken langs allerlei leerkrachten die je niet echt leert kennen (en zij jou ook niet). Bij het begin van het VO worden leerlingen zelfstandiger, maken zich wat meer los van thuis en bij jongens schiet het testosteronniveau met 700-800% omhoog. Dat stelt hen voor geheel nieuwe opgaven; zij moeten bij wijze van spreken opnieuw leren hun energie in zinnige banen te leiden, de gevolgen van hun gedrag te zien, te plannen en hun verantwoordelijkheden oppakken.
Lagere schoolprestaties zijn overigens natuurlijk maar zelden aan één enkel gegeven toe te schrijven. Maar de scheiding qua getallen en effecten tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs gaat aan dit soort cumulatieve aspecten en bijzondere overgangen voorbij. Men vindt geen directe samenhang, dat komt in sommige ideologieën goed uit, einde verhaal.
De redenen waaróm sommige meisjes en jongens laag presteren zijn verder waarschijnlijk deels verschillend. Ook aandacht voor die verschillende oorzaken blijft buiten deze grootschalige effectmetingen van het geslacht van de leerkracht. Natuurlijk is hier nader onderzoek gepast. In het debat dat nu al enige jaren rond deze thematiek in Nederland wordt gevoerd valt echter op dat ieder vooral zijn of haar best doet het probleem te bagatelliseren of juist nader onderzoek af te houden.
Een bijzonder gunstige uitzondering hierop is het werk van de neurowetenschapper prof. Jelle Jolles (zie www.jellejolles.nl). Hij is o.a. directeur van het Centrum Brein en Leren en poogt bruggen te slaan tussen de spectaculair toenemende kennis uit de neurobiologische wetenschappen en het onderwijs. In Nederland zijn de neurowetenschappen sterk verbonden met het terrein van gezondheid, en heeft de ‘Pedagogische Provinz’ die weg nog maar nauwelijks gevonden, behalve in enkele soms sterk overdreven deelvisies waarin hersenmythen soms jarenlang standhouden. De rijke en zeer toegankelijke site van Jolles geeft toegang tot een baaierd van ook voor algemeen publiek goed toegankelijke teksten en knipsels. Zo beargumenteert en documenteert hij de stelling dat het Studiehuis (een NL vorm van meer zelfstandig leren in het voortgezet onderwijs) voor meisjes meer geschikt is dan voor jongens.
HBO en Universiteit
Op 30-8-2004 maakte Pim Breebaart, (voorzitter CvB van de Haagse Hogeschool), bij zijn opening van het academisch jaar 2004/2005 met cijfers zonneklaar dat de prestaties van jongens op HAVO en VWO, maar ook van HBO en Universiteit feitelijk al jarenlang een aanmerkelijke teruggang vertonen, iets wat dusver schuil ging achter de verbeterde studieprestaties van meisjes. (Daarbij blijft het natuurlijk belangrijk om te onderzoeken waarom de positie en met name de carrière van meisjes en vrouwen op de arbeidsmarkt geen gelijke pas maakt met hun relatief verbeterde onderwijsprestaties. LW).
Breebaart betoogt op basis van cijfermatig onderbouwde tendensen dat we ons voor het noodzakelijk opkrikken van het opleidingsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking vooral moeten richten op de verborgen talenten bij jongens én bij allochtone studenten (die nu vaak ten onrechte op lage niveaus in het VMBO en MBO blijven hangen). Minder jongens naar het speciaal onderwijs, meer jongens naar het hoger onderwijs, minder allochtonen naar het VMBO, meer allochtonen naar MBO-4, HAVO en VWO. Dát helpt Nederland er in zijn visie bovenop. (Daarnaast is het natuurlijk van belang dat de beter presterende meisjes ook een bijpassende báán kunnen krijgen, ook als er later kinderen komen. Maar deze zaken moeten in de discussie niet tegen elkaar worden weggestreept. LW).
E.e.a. kwam recent helaas weer op een negatieve manier in het nieuws toen medio november 2005 de rector magnificus van de Erasmus Universiteit in het voetspoor van Irwing en Lynn[1] een duit in het zakje meende te moeten doen door te verklaren dat jongens gemiddeld intelligenter zouden zijn dan meisjes[2]. Dit is volstrekte onzin; er zijn verschillende verdelingen van intelligentie tussen jongens en meisjes gemeten (grotere of kleinere spreiding naar extra intelligent of juist minder intelligent) en verder is het zaak om te kijken over welke soorten intelligentie men het heeft, maar daarover elders meer.
[1] British Journal of Psychology 96 (2005) 505-525; fors bekritiseerd in Nature 438 (Nov. 2005)
[2] Volkskrant, 12-11-2005
Remedies:
· Onderzoek naar werkzame factoren om jongens èn meisjes recht te doen, en met name ook naar manieren om jongens te helpen reflecteren en hun energie in goede banen te leiden. De tijd van het bagatelliseren van de jongensproblematiek is voorbij.