SLO/Handreiking J/M (2012) Compleet
(Tot recent ook op de SLO-site, maar is helaas verwijderd. Omdat ik hier vaak naar verwijs plaats ik ‘m hier (zonder tekstwijzigingen) de links die niet meer werken zijn verwijderd.
Begeleidende opmerking Lauk Woltring (2012).
Onderstaande is gebaseerd op het werk van o.a. APS en het Kohnstamm-instituut. Veel hiervan reflecteert mijn eigen werk van de afgelopen 35 jaar en dat van Michael Gurian c.s. (Boys & Girls, Strategieën voor het onderwijs in het PO (deel 1) en het VO (deel 2); uitgave van ‘Onderwijs maak je samen’ Helmond, 2011. Met zeer veel praktijkvoorbeelden en praktische werkvormen.
Ik heb veel waardering voor deze vooral praktische handreiking. Voor meer nuances en begrip van het gedrag van jongens-in-ontwikkeling alsmede de achtergronden zie www.laukwoltring.nl en mijn publicaties met ruime aandacht voor o.a. neuropsychologie, biologie, ontwikkelingspsychologie, socialisatie en allerlei maatschappelijke invloeden waaronder jongens opgroeien, tips, links en literatuur.)
(LW 2021) Na deze handreiking kwam er op allerlei gebieden terecht discussie los over gender-diversiteit (o.a. aandacht voor LGBTQIA+ of non-binaire jongeren). De handreiking is hier niet strijdig mee, het is geen reductie maar kan men ook met aandacht voor díe categorieën hanteren. Met deze handreiking wordt uw gevoeligheid voor diverse leerlingen sowieso groter. Hanteer e.e.a. natuurlijk naar uw eigen inzicht.
De laatste tijd is er veel aandacht voor de positie van jongens in het voortgezet onderwijs. De schoolloopbaan van jongens verloopt minder gunstig dan die van meisjes. Jongens blijven vaker zitten, halen gemiddeld lagere cijfers en halen vaker een diploma op een lager niveau dan verwacht. De vraag is hoe dit komt en wat er moet gebeuren om de schoolloopbaan van jongens positief te beïnvloeden.
Het APS en het Kohnstamm Instituut hebben hier (in 2012) onderzoek naar gedaan. In het onderzoek van APS zijn succesvolle docenten in onderbouw havo en vwo geïnterviewd die het goed lukt om jongens aan het werk te krijgen en te laten leren. In het onderzoek van het Kohnstamm Instituut is onderzocht welke pedagogisch-didactische en organisatorische aanpakken scholen (vmbo-t, havo, vwo) hanteren waar jongens relatief goed presteren.
De uitkomsten van deze onderzoeken zijn door SLO in opdracht van het ministerie van OCW verwerkt in deze handreiking. De Handreiking J/M is bedoeld voor docenten, mentoren, schoolleiders en andere betrokkenen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs die op zoek zijn naar mogelijkheden om leerlingen, in het bijzonder jongens, meer uit te dagen en te motiveren voor school.
1. Omgaan met verschillen J/M
De schoolloopbaan van jongens in het voortgezet onderwijs verloopt de laatste jaren minder gunstig dan die van meisjes. Jongens lopen vaker vertraging op en halen vaker een diploma op een lager niveau. Hoe valt dit te verklaren?
Onderzoek laat zien dat de huidige positie van jongens in het onderwijs niet te maken heeft met een verschil in cognitieve competenties. Wel zijn er vrij duidelijke verschillen wat betreft niet-cognitieve competenties. Jongens en meisjes verschillen vaak in werkhouding en sociaal gedrag, en dat is van invloed op hun deelname aan het onderwijs. Hoewel deze verschillen duidelijk naar voren komen, moet er wel met enige voorzichtigheid naar worden gekeken. Niet alle jongens en meisjes zijn hetzelfde. De diversiteit binnen beide groepen is groter dan tussen de groepen. Er zijn jongensachtige jongens en meisjesachtige meisjes, maar ook jongensachtige meisjes en meisjesachtige jongens. Desalniettemin is er gedrag dat gemiddeld vaker bij jongens voorkomt dan bij meisjes.
Aanvulling/commentaar Lauk Woltring
Op grond van vele jaren (meta-)onderzoek van deze materie voeg ik hier wat aan toe: het gehanteerde woord ‘kenmerken’ is ongelukkig omdat het eenduidig verwijst naar + statische eigenschappen. Dat lijkt mij onjuist; het gaat om verschillende ontwikkeling. Met steun en voorbeelden uit hun omgeving kunnen jongens en meisjes veelal hetzelfde bereiken qua vaardigheden en kennis. Hun houding is echter anders: hun reactie vanuit hún aanleg op hún omgeving, mannelijke socialisatie, voorbeelden, etc. (zie www.laukwoltring.nl). Dit alles vindt zijn neerslag in sociale vaardigheden, em-pathie, zelfmanagement en meer. Het brein van Jongens en meisjes is structureel + hetzelfde maar er zijn functionele en functioneringsverschillen. Jongens hebben ook meer tijd nodig voor hun rijping en ontwikkeling en die verloopt onregelmatiger. Zij leren ook anders, meer via trial & error. Dit wordt te weinig erkend. Overigens ligt de nadruk meer op drukke expressieve jongens dan de meer teruggetrokken of rustige jongens. Veel problemen ontstaan als men te vroeg verkeerde of te hoge verwachtingen van jongens heeft. Door iets mee te maken, máken zij in hun brein alsnog allerlei verbindingen die er eerst niet waren of zwakker. Cruciaal hierbij is goed contact met de leerkracht: nieuwsgierig, verwonderend en steunend i.p.v. afwijzend. Structuur is nodig, maar met voldoende ruimte voor interessante fouten. Dáár leren zij van. Zie ook ‘De ontwikkeling van jongens in het onderwijs. Context en praktijk van primair tot en met hoger onderwijs’ (red. en bijdragen van Lauk Woltring en Dick van der Wateren plus 8 co-auteurs met een voorwoord van Jelle Jolles (Lannoo Campus, 2019, 2022)
Het APS (2012) geeft op basis van literatuuronderzoek en docenteninterviews een overzicht van meer jongensachtig gedrag. Het gaat om de volgende jongenskenmerken:
Jongenskenmerken (LW: liever: aandachtspunten bij veel jongens) | |
Beweeglijkheid | Jongens vinden het moeilijker om stil te zitten. Ze hebben behoefte aan beweging bij het leren. Dit heeft te maken met het hoge testosterongehalte. Tegelijkertijd kunnen juist jongens ook erg hangen in de banken. Dit heeft er mee maken dat de mannelijke hersenen overschakelen naar een rusttoestand als ze niet een taak hoeven uit te voeren. |
Leren door doen | Jongens leren meer door te doen dan door te luisteren. Ze willen graag dingen uitproberen en fouten maken en vooral praktisch aan de slag. |
Gevoelig voor invloed van vriendengroep | Jongens zijn gevoelig voor regels binnen en belangen van de eigen vriendenkring. Ze zijn gevoelig voor groepsdruk en voor de hiërarchie in de groep: de stoerste jongen is het meest bepalend voor het gedrag van de groep. |
Impulsief | Jongens reageren vaak snel en fysiek als ze zich aangesproken voelen. Ze zijn minder goed in het remmen van impulsief gedrag. |
Competitief | Jongens houden van competitie. Ze zijn gevoelig voor directe beloning: kunnen scoren, een goede prestatie laten zien. Competitie is uitdagend en geeft hen de mogelijkheid goed voor de dag te komen. |
Risico’s nemen | Jongens zijn meer geneigd tot risicogedrag. Ze durven en proberen een grens over te gaan en zijn er minder in geïnteresseerd iets te doen alleen omdat de leraar het zegt. |
Overschatting van eigen mogelijkheden | Jongens schatten zichzelf en hun mogelijkheden vaak veel te positief in. Ze denken snel iets af te kunnen hebben en zijn al snel tevreden met het resultaat. |
Directe aanpak van conflicten | Jongens lossen zaken directer op dan meisjes en doen dat fysieker. Ze kunnen in korte tijd heel boos worden, maar dit kan ook zo voorbij zijn. |
Meer tijd nodig om gevoelens te kunnen uitleggen | Jongens zijn minder goed in staat om negatieve signalen in een context te plaatsen en de emotionele reactie onder controle te houden. Ook vinden ze het lastig om emoties om te zetten in gedachten en woorden. Ze hebben meer verwerkingstijd nodig voordat ze hun gevoelens kunnen uitleggen. |
Afhaken bij monotoon geluid | Jongens willen leven in de brouwerij en haken bij een monotoon verhaal snel af. Ze ‘registreren’ de docent minder goed als hij monotoon praat. |
Visuele voorkeur | Jongens hebben meer moeite met het onthouden van geschreven en gesproken tekst. Ze zijn visueel ingesteld en kunnen beelden gemakkelijker onthouden dan woorden. |
Minder oogcontact | Jongens maken moeilijker oogcontact en houden zich meer afzijdig. Oogcontact levert hen meer stress op. |
Geldingsdrang en leiderschap | Jongens hebben geldingsdrang en tonen dat naar elkaar en naar de docent. Ze hebben een duidelijke ‘pikorde’ en hebben ontzag voor hun leider. |
2. Onderzoek (2012)
In opdracht van het ministerie van OCW hebben het APS (inmiddels opgeheven) en het Kohnstamm Instituut in 2012 onderzoek gedaan naar de mogelijke jongensproblematiek. De resultaten van beide onderzoeken zijn gepresenteerd in een publicatie. U kunt deze publicaties hieronder downloaden.
Jongens… aan de slag! Het (voormalige) APS heeft in 2011 en 2012 onderzocht wat werkt op scholen die tegemoet komen aan verschillen tussen jongens en meisjes. Wat hebben docenten in huis die goed onderwijs bieden aan zowel jongens als meisjes? Wat is kenmerkend voor hun handelingsrepertoire? |
Succesvolle onderwijsaanpakken voor jongens in het voortgezet onderwijs Het onderzoek van het Kohnstamm Instituut (2012) richt zich op succesvolle onderwijsaanpakken voor jongens in het voortgezet onderwijs. Welke pedagogisch-didactische aanpakken, en in samenhang hiermee organisatorische aanpakken, pakken goed uit voor jongens? |
3. Handreiking
De handreiking bevat praktische aandachtspunten en suggesties om meer bewust rekening te houden met sekseverschillen en om beter om te gaan met jongensachtig gedrag in de klas. De suggesties hebben betrekking op de schoolorganisatie, het pedagogisch klimaat in de school, de inrichting van de leerinhoud en de leeractiviteiten en de rol van de docent. Een integrale benadering van al deze aspecten is van belang voor een goede aanpak.
3.1 Schoolorganisatie
Om goed in te kunnen spelen op onderwijsbehoeften van jongens is het van belang om als school aandacht te hebben voor diversiteit. Het gaat niet zozeer om een expliciete visie op het omgaan met jongens, maar wel om een schoolbrede visie op het omgaan met individuele onderwijsbehoeften van leerlingen. Van daaruit is er ook oog voor sekseverschillen en is er reflectie op welke pedagogische- en didactische benadering stimulerend is voor jongens. Het is van belang dat docenten een samenhangende aanpak en benadering in de lessen hanteren, waar jongens en meisjes van profiteren. Verder is professionalisering van docenten van belang. Vakinhoudelijke verdieping, reflectie op het omgaan met diversiteit en uitwisseling van pedagogische-didactische benaderingen die passend zijn voor zowel jongens als meisjes zijn daarbij belangrijke aandachtspunten. |
3.1.1. Schoolbrede visie
Scholen waar jongens goed presteren hanteren geen specifieke aanpak voor jongens. Scholen benaderen leerlingen individueel, en oog voor sekseverschillen is daarbij een vanzelfsprekend aandachtspunt. Belangrijk is dat er schoolbrede afstemming bestaat over de gehanteerde aanpak en dat er een gemeenschappelijk vastgestelde en uitgedragen visie is. Op schoolniveau is het belangrijk dat er een gedeelde visie op omgangsvormen en regels bestaat. Vooral jongens zijn ontvankelijk voor heldere regels en hebben baat bij een eenduidige en gestructureerde aanpak door docenten.(LW: niet te verwarren met een autoritaire aanpak) Afstemming tussen docenten over de gehanteerde aanpak in de klas is daarom van belang. Verder is persoonlijke begeleiding van jongens belangrijk. Dat vraagt op schoolniveau om een goede zorgstructuur en afstemming tussen docenten over de geboden begeleiding.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school geeft een gemeenschappelijke visie op omgangsvormen en er zijn heldere, uniforme regels. | De schoolleiding ruimt tijd in zodat docenten, mentoren, zorgcoördinatoren, teamleiders en andere betrokkenen schoolbrede afspraken (onderwijsinhoudelijk of organisatorisch) kunnen maken. Ook leerlingen worden betrokken bij het opstellen van regels. Zij voelen zich dan meer mede-eigenaar en kunnen er beter op worden gewezen als afspraken niet worden nagekomen. Bij de aanpak van problemen met leerlingen is het belangrijk dat iedereen handelt naar wat gezamenlijk is afgesproken zodat ook voor leerlingen duidelijk is wat de consequenties zijn van bepaald gedrag. |
De school heeft aandacht voor goede zorgstructuur en begeleiding van leerlingen. Er is daarbij aandacht voor specifieke begeleiding van en zorg voor jongens. | Mentoren spelen een belangrijke rol bij de persoonlijke begeleiding van leerlingen. Daarnaast kan ook een leerlingbegeleidingsteam, waarin naast mentoren ook docenten en soms specialisten opereren, een rol spelen. Ook andere docenten die een specifieke band met een leerling hebben, kunnen wat betekenen. Het is belangrijk dat er in deze zorgstructuur oog is voor specifieke problemen van jongens, zoals onderpresteren, geringe motivatie voor school, of moeilijkheden met het plannen en structureren van hun schoolwerk. Oog hebben voor wat jongens bezighoudt is belangrijk. ”De school heeft een leerlingbegeleidingsteam, bestaande uit docenten die daarvoor speciaal geschoold zijn. Zowel mentoren, afdelingsleiders, als medeleerlingen kunnen signaleren dat het met een bepaalde leerling niet goed gaat. Ook docenten bewegingsonderwijs kunnen een rol spelen omdat men daar de leerlingen in een andere, vrijere situatie ziet dan in de klassikale lessen. Goede kennis van leerlingen is van groot belang omdat dan snel een juiste aanpak kan worden gevonden. Een leerling die extra zorg nodig heeft, krijgt altijd een persoonlijke mentor. Daarbij wordt gekeken welk type docent het beste bij de betreffende leerling past.”Docenten, mentoren en eventueel een zorgcoördinator maken in leerlingbesprekingen gezamenlijke afspraken over de begeleiding die een bepaalde leerling nodig heeft. Een voorbeeld van een school:”In de effectieve leerlingbesprekingen komt alle informatie over een leerling bij elkaar. Alle docenten van een klas gaan met elkaar in gesprek over een leerling die in hun ogen een duidelijk signaal afgeeft. Geprobeerd wordt om een gelijke aanpak van zo’n leerling af te stemmen, in de overtuiging dat wanneer een leerling 32 uur in de week op dezelfde wijze benaderd wordt, er absoluut effect bereikt zal worden. Elke afspraak over een leerling leidt tot gerichte actie in de klas. Wanneer bijvoorbeeld een leerling moeite heeft met het structuren en plannen van werk, dan zullen alle betrokken docenten bij elk vak dezelfde aanpak hanteren, om zo deze leerling binnen afzienbare tijd (vaak al in zes weken) een stap verder te helpen. Op dezelfde wijze kan een leerling met een laag zelfbeeld of grote onzekerheid, bijvoorbeeld door regelmatige bemoediging door elke docent, zich meer gewaardeerd gaan voelen en mogelijk betere leerprestaties krijgen.””Zoveel mogelijk wordt geprobeerd mentoren meerjarig te koppelen aan een klas. Vooral bij de overgang naar het examenjaar wordt dat belangrijk gevonden: “leerlingen moeten zich in zo’n cruciaal jaar gesteund voelen door iemand die ze goed kent”.”. ”Wij hebben een ‘warme overdracht’ voor elke leerling op de verschillende belangrijke momenten: van de basisschool naar de eerste klas: de mentor bespreekt elke leerling met de achtste-groep-leerkracht; ook later in het eerste schooljaar hebben mentor en achtste-groep-leerkracht contact. van de onderbouw naar de bovenbouw: de mentor neemt elke leerling door met de betreffende bovenbouwmentor. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het digitale schoolinformatiesysteem en van andere beschikbare informatie, zoals verslagen van gesprekken met ouders en met leerling gevoerde gesprekken.” |
De school zorgt voor een samenhangende aanpak en stimuleert uitwisseling en afstemming tussen docenten over pedagogisch-didactische aanpakken . | De school kan tijd voor overleg inplannen waarbij docenten werkvormen bespreken en uitwisselen die ze tijdens de les hebben gebruikt, om zo tot afstemming van succesvolle werkvormen te komen. Het overleg kan bijvoorbeeld plaatsvinden tussen vaksectiegenoten of leden uit een havo-team. Dit citaat geeft een voorbeeld:“Docenten krijgen de gelegenheid om te oefenen/experimenteren met specifieke werkvormen of aanpakken en afdelingsleiders brengen deze docenten vervolgens bij elkaar om de werkwijzen te bespreken. Er is aandacht voor rendement en werkwijzen om met verschillen om te gaan.” |
3.1.2. Professionalisering docenten
Professionalisering van docenten is belangrijk om ervoor te zorgen dat zij zich bewust zijn van sekseverschillen en hoe daar mee om te gaan, meer zicht krijgen op pedagogisch-didactische benaderingen die passend zijn voor jongens en meisjes. Onderzoek laat zien dat jongens goed reageren op docenten die duidelijke grenzen stellen, structuur bieden, voldoende variatie aanbrengen in de lessen en leerlingen op een positieve wijze stimuleren. Om goede docenten te krijgen en te behouden is professionalisering nodig. Ook goede vakinhoudelijke kennis van docenten is belangrijk. Jongens lijken vaker te vragen om aanvullende informatie dan meisjes, vooral als ze echt geïnteresseerd zijn in een onderwerp.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De schoolleiding stimuleert en stelt docenten in staat om zich blijvend te professionaliseren op het gebied van vakinhoudelijke verdieping en verbreding evenals te blijven reflecteren op en het uitwisselen van inzichten, ervaringen en succesvol gebleken pedagogisch-didactische benaderingen die tegemoet komen aan de verschillen tussen jongens en meisjes. | De schoolleiding brengt docenten op de hoogte van professionaliseringsaanbod en tijd en/of stimuleert docenten om zelf met wensen voor professionalisering te komen. Tevens zorgt de schoolleiding ervoor dat er tijd en ruimte wordt ingepland waarop docenten ‘good practices’ uitwisselen en elkaars lessen bezoeken om van elkaar te leren. |
De school zorgt ervoor dat beginnende docenten kunnen groeien in hun rol door te zorgen dat ze in hun eerste jaren intensief worden begeleid op omgang met leerlingen en op vakinhoudelijke aspecten. | De school zorgt voor coaching van beginnende docenten. Docenten worden vakinhoudelijk begeleid. Een ander aandachtspunt is het omgaan met verschillen in het algemeen, en het omgaan met sekseverschillen in het bijzonder. Hierbij is ook aandacht het tegemoet komen aan jongensachtig leren. Aan te bevelen zijn de vijf aandachtspunten van de Kenniskaart Jongens aanpakken van het voormalige APS: structuur en duidelijkheid biedenpositief benaderenhumorvariatie in de lesreflectie uitlokkenEen voorbeeld van een coachingstraject op school:“Bij aanstelling krijgen de nieuwe docenten een driejarig coachingstraject met intercollegiale consultatie, intervisie en vakinhoudelijke begeleiding. Het eerste jaar is er wekelijks overleg met de coach, daarna wordt het langzaam afgebouwd. De coaches zijn collega-docenten die daarvoor speciaal geschoold zijn. Overigens kunnen docenten die al langer op school werken, op aanvraag ook gecoacht worden. “ |
4. Pedagogisch klimaat
Een goed pedagogisch klimaat met persoonlijke aandacht voor leerlingen is een belangrijke voorwaarde om goed te kunnen leren. Vooral voor jongens is het belangrijk dat zij zich prettig en veilig voelen op school. Het realiseren van een veilig pedagogisch klimaat vraagt om:
- veiligheid: heldere regels en persoonlijke begeleiding van leerlingen
- openheid: ruimte voor persoonlijke gesprekken
- rustig omgaan met conflicten
4.1. Pedagogisch klimaat
Een goed pedagogisch klimaat met persoonlijke aandacht voor leerlingen is een belangrijke voorwaarde om goed te kunnen leren. Vooral voor jongens is het belangrijk dat zij zich prettig en veilig voelen op school. Het realiseren van een veilig pedagogisch klimaat vraagt om:
- veiligheid: heldere regels en persoonlijke begeleiding van leerlingen
- openheid: ruimte voor persoonlijke gesprekken
- rustig omgaan met conflicten
Ook betrokkenheid van leerlingen bij de school is van positieve invloed op het welbevinden van leerlingen. Leerlingen, vooral jongens, zijn niet altijd intrinsiek gemotiveerd voor school en daarom is het belangrijk om hen meer actief te betrekken bij school. Dit kan door middel van extra-curriculaire activiteiten en door inspraak bij regels. Maar ook ouderbetrokkenheid is een belangrijke factor die de motivatie van leerlingen vergroot.
4.1.1. Een veilig klimaat
Een veilig pedagogisch klimaat is een voorwaarde om goed te kunnen leren. Het zorgt ervoor dat leerlingen zich prettig en veilig voelen op school en in de klas. Dit is bevorderlijk voor het leren en de motivatie van leerlingen, en is vooral voor jongens van belang. Een positief gevoel bij school bevordert de binding en kan uitval voorkomen. Leerlingen moeten het gevoel krijgen dat ze vertrouwen krijgen van docenten en schoolleiding. Vooral jongens hebben behoefte aan bevestiging en persoonlijke aandacht. Een veilig klimaat vraagt om heldere regels en toezicht op het naleven ervan, en om een goede zorgstructuur met persoonlijke begeleiding van leerlingen.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school heeft heldere en uniforme regels over het omgaan met elkaar. Deze regels gelden niet alleen voor leerlingen maar ook voor medewerkers. | Er zijn heldere schoolregels over omgangsvormen. Deze regels zijn opgesteld met alle geledingen in de school, en ook in overleg met leerlingen, zodat iedereen achter de gemaakte regels en afspraken kan staan die er gelden en dat iedereen daar ook naar kan handelen. Het betrekken van leerlingen is belangrijk. Zij voelen zich dan meer mede-eigenaar en kunnen er beter op worden gewezen als afspraken niet worden nagekomen. Twee voorbeelden van schoolbrede afspraken:“”Er is draagvlak in het docententeam als het gaat om heldere gedragsregels voor docenten en leerlingen. Over deze kenmerken zijn schoolbreed verschillende concrete afspraken gemaakt” ”De leerjaarcoördinator houdt het gedrag van leerlingen in de gaten en spreekt leerlingen aan indien nodig. Zijn er problemen, zoals te laat komen, uit de klas gestuurd worden of huiswerk niet maken, dan moeten leerlingen zich melden bij de leerjaarcoördinator zodat het besproken kan worden.” Bij de aanpak van problemen met leerlingen is het belangrijk dat iedereen handelt naar wat gezamenlijk is afgesproken zodat ook voor leerlingen duidelijk is wat de consequenties zijn van bepaald gedrag. Zorg dat afspraken en regels af en toe weer opnieuw worden bekeken en zo nodig bijgesteld:“Bij het begin van elk nieuw schooljaar worden de regels telkens weer opnieuw onder de aandacht gebracht.” |
Mentoren bieden persoonlijke begeleiding en praten met leerlingen over hun motivatie en welbevinden op school. De mentor heeft regelmatig contact met de leerlingen. | Door het vertrouwen dat leerlingen vaak in een mentor stellen, kunnen mentoren een belangrijke rol spelen in een veilig klimaat op school. Naast persoonlijke begeleiding kan het mentoraat ook benut worden om goede omgangsvormen te versterken en pestgedrag aan de orde te stellen. Enkele voorbeelden: “In de eerste week van de brugklas worden tijdens het mentoraat kennismakingsspellen gedaan. Ook in de weken daarna wordt regelmatig aandacht besteed aan de wijze van omgaan met elkaar en je veilig voelen.”“In de eerste klassen krijgen alle leerlingen de ‘Kanjertraining’, gericht op het vergroten van zelfvertrouwen, het fatsoenlijk omgaan met elkaar en het tegengaan van pestgedrag. Deze training wordt gegeven door de daartoe geschoolde mentoren.” |
De school laat leerlingen een actieve bijdrage leveren aan de veiligheid op school. | Leerlingen kunnen een rol spelen bij het toezien op veiligheid, bijvoorbeeld als steward of schoolwacht. Een voorbeeld: “Vanaf klas 4 kunnen leerlingen ervoor kiezen om steward te worden en zo een rol te spelen bij het handhaven van een veilige en prettige sfeer op school. Ze worden daarvoor getraind en oefenen onder leiding van de toezichthouder hun taak uit. Zo spreken ze tijdens pauzes hun medeleerlingen aan als zij rommel maken, bemiddelen ze bij kleine onenigheden en hebben ze een rol bij schoolfeesten. |
De school houdt toezicht op orde en veiligheid in de school. Dit kan door de inzet van bijvoorbeeld (veiligheids)conciërges, een ordecoördinator of surveillanten. | De school zet (veiligheids)conciërges, een ordecoördinator of surveillanten in. In de functieomschrijving van deze onderwijsondersteuners wordt aandacht besteed aan hun rol op het gebied van veiligheid op school. Onderstaande voorbeelden laten zien hoe sommige scholen met veiligheid omgaan: “Vooral de conciërges zijn een ‘gouden team’: zij kennen alle leerlingen en horen vaak meer van wat er speelt dan docenten. De conciërges begroeten de leerlingen ’s morgens aan de poort. Als straf, bijvoorbeeld bij te laat komen, moeten de leerlingen klussen voor hen doen. Ze worden ook geïnformeerd over wat er bij de leerlingen speelt.” “Elke ochtend worden de leerlingen aan de deur begroet door de ordecoördinator. Zo zijn er altijd surveillanten in de pauze zodat de rust bewaard wordt; leerlingen moeten zich rustig gedragen, schelden en pesten wordt niet getolereerd.” |
4.1.2. Openheid
Het is belangrijk dat er een prettige en veilige sfeer is in de klas waarin leerlingen zichzelf kunnen zijn en serieus worden genomen. Leerlingen moeten het gevoel hebben dat ze hun verhaal kwijt kunnen en zich begrepen voelen. Vooral voor jongens is openheid in de klas belangrijk, omdat jongens niet zo makkelijk met elkaar praten over hun problemen. Meisjes kunnen het vaker kwijt bij vriendinnen.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent of mentor ruimt momenten in om met leerlingen persoonlijk in gesprek te gaan over allerlei zaken die op dat moment spelen bij leerlingen. De docent zorgt ervoor dat alle leerlingen gelegenheid hebben om wat te vertellen en serieus worden genomen. | In de les, vooral het begin van de les, leent zich daar goed voor, ruimt de docent tijd in voor een kort gesprekje. Een voorbeeld van een docent: ”Ik start altijd met een vraagteken aan het begin van de les. Is er nog iets aan de hand voordat we kunnen starten? Daarmee maak ik gelijk contact met leerlingen. Dat moment kan chaos opleveren, maar je voorkomt dat de chaos elders in je les alsnog voorkomt.”De mentor gaat tijdens het mentoraat geregeld het gesprek aan over allerlei zaken die op dit moment spelen bij leerlingen, zowel leuke, als minder leuke onderwerpen. Bijvoorbeeld: een goede samenwerking, omgang met elkaar, pesten, of groepsvorming. Het is goed om dit geregeld met de gehele klas te doen, maar het is ook aan te bevelen om als mentor af en toe met individuele leerlingen te spreken. Om te zorgen dat leerlingen echt naar elkaar luisteren en niet door elkaar spreken kan de docent/mentor gebruik maken van een ‘praatstok’. Alleen de leerling die de stok vast heeft mag praten. De stok biedt een zekere duidelijkheid en veiligheid: ‘Ik ben aan het woord’. |
4.1.3. Omgaan met conflicten
Het omgaan met conflicten bij of met jongens vraagt om een eigen aanpak. Jongens reageren vaak snel en fysiek als ze zich aangesproken voelen. Op deze leeftijd ervaren jongens het als een bedreiging als zij worden aangesproken op hun gedrag in aanwezigheid van anderen en vooral van hun vrienden. Ook kunnen jongens zich bij conflicten minder goed ontspannen. Het remmen van impulsen is voor jongens lastig, waardoor ze snel boos kunnen worden. Wel is het zo dat ze snel weer afkoelen en zich over een ruzie heen kunnen zetten, dat duurt bij meisjes veel langer.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent probeert conflicten te voorkomen door rusteloos gedrag binnen redelijke grenzen te accepteren. De docent corrigeert gedrag op een positieve manier en beloont positief gedrag: jongens hebben veel behoefte aan het krijgen van complimenten. | De docent reageert in een vroeg stadium op situaties, nog voordat de situatie escaleert, zodat een conflict wordt voorkomen. De docent laat merken dat hij het gedrag van leerlingen heeft gezien, bijvoorbeeld door even een hand op iemands schouder te leggen, door een vinger voor de mond te houden wanneer iemand praat of fluistert, of door slechts te benoemen wat hij waarneemt zonder er een oordeel aan te koppelen. Op deze manier corrigeert de docent op een positieve, non-verbale manier. Een docent over het corrigeren van leerlingen: “Met werk overschrijven demotiveer je leerlingen (nog harder)”, “afrekenen betekent demotivatie. Jongens hebben een aai over de bol nodig. Ze doen regelmatig wel wat ze moeten doen, maar dan moet je het wel zien.” |
Als er een conflict ontstaat, houdt de docent in zijn reactie rekening met de ontwikkeling van jongens. De feedback richt zich op het gedrag, niet op de persoon zelf. | De docent benoemt slechts het gedrag waar hij zich aan stoort. De docent spreekt de jongen niet plenair aan, maar loopt even naar hem toe of neemt hem op een later moment apart. Jongens zijn gevoelig voor kritiek en afwijzing door de groep/klas en door deze gevoeligheid kan een conflict escaleren. De docent gaat niet in het heetst van de strijd de discussie aan met jongens, maar laat hem eerst afkoelen en komt er op een later moment, op een rustige manier op terug. Als een docent een gedragsverandering eist op het moment dat de woede het hoogst is opgelopen, leidt dit vaak tot extra problemen. Beter is het om opvliegende jongens (en soms ook meisjes) een time out te gunnen. Pas als hij weer tot bedaren is gekomen, kun je hem op zijn gedrag aanspreken. Onderstaand citaat illustreert dit:“Wanneer een leerling een plenair moment van de docent verstoort, dan kan je op dat moment als docent aangeven dat je dat niet wilt, om er vervolgens later individueel op terug te komen, bijvoorbeeld met de vraag: ‘wat wilde je vertellen?’ |
Geef jongens directe feedback op ongewenst gedrag. | De ervaring van een aantal docenten is dat er bij meisjes vaker iets te bereiken valt met praten, waar het bij jongens beter is om “kort door de bocht” te reageren, in de zin van: “En nu is het uit”. |
4.1.4. Extra-curriculaire activiteiten
Een gevarieerd aanbod van extra-curriculaire activiteiten spreekt leerlingen aan en vergroot hun betrokkenheid bij de school. Leerlingen krijgen in deze activiteiten de kans zich van een andere kant te laten zien en op een andere manier contact te hebben met docenten en de school. Hierdoor voelen zij zich meer verbonden met de school en dit komt hun motivatie voor school ten goede. ”Door leerlingen zo breed mogelijk te betrekken is de school niet alleen van en voor leerlingen, maar wordt de school ook door leerlingen zelf gedragen.”
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school zorgt voor een breed aanbod aan buitenschoolse activiteiten. Naast deelname aan deze activiteiten krijgen leerlingen ook de gelegenheid om een rol te spelen bij de organisatie van deze activiteiten. | De school reikt, buiten het reguliere curriculum om, extra activiteiten aan om de betrokkenheid van leerlingen bij de school te vergroten. Enkele voorbeelden: sport (sportclinics, wedstrijden)cultuur (schoolmusical, theatervoorstelling, muziekavond, muziek- of theatercursussen(helpen bij) het organiseren van schoolfeesten, ”open huis”, of voorlichtingsavonden;(helpen bij) het organiseren van doe-dagen voor leerlingen van groep 8. |
4.1.5. Inspraak van leerlingen
De school kan de betrokkenheid van leerlingen bevorderen door hen serieus te nemen als deelnemer aan het onderwijs en door hen te betrekken bij het plannen en bij de besluitvorming. Het is van belang dat schoolleiding en docenten de school zien als een gemeenschap waarvan iedereen deel uitmaakt, dus ook leerlingen, en waaraan iedereen een bijdrage kan leveren. Leerlingen moeten het gevoel hebben dat ze een volwaardig onderdeel zijn van die gemeenschap.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school stimuleert leerlingen om mee te denken en mee te praten over wat op school gebeurt. | Er zijn verschillende mogelijkheden voor inspraak van leerlingen bij het opstellen van schoolbeleid en schoolregels. Dit kan in de vorm van een leerlingenraad of leerlingklankbord of een leerlingenfractie in de medezeggenschapsraad.Tijdens mentorlessen worden leerlingen betrokken bij het opstellen en uitwerken van het (digitale) pestbeleid, het gebruik van mobieltjes en sociale media.Twee schoolvoorbeelden waarbij leerlingen inspraak hebben in het onderwijs en leven op school:”De leerlingenraad organiseert niet alleen schoolfeesten, maar komt ook met ideeën om het onderwijs en de organisatie voor leerlingen te verbeteren.””Onlangs hebben jongens geregeld dat er in de middagpauze in de gymzaal kan worden gevoetbald.” |
De school stimuleert leerlingen om een actieve rol te vervullen in onderwijsproces. | Leerlingen uit hogere klassen vervullen een rol als hulpmentor of tutor voor jongere leerlingen. Leerlingen kunnen zich hiervoor aanmelden, waarna een training volgt om te leren hoe ze de jongere leerlingen kunnen helpen en problemen kunnen signaleren en eventueel oplossen. Ook kunnen tutoren steunlessen geven aan jongere leerlingen, bijvoorbeeld in de brugklas. De tutoren werken dan gestructureerd, op een vast moment in de week en onder begeleiding van een vakdocent, met een groepje leerlingen (max. 4) of een individuele leerling aan een bepaald vak. |
De school stimuleert leerlingen om een actieve rol te vervullen bij schoolorganisatorische taken | Leerlingen helpen mee bij verschillende taken en activiteiten in de school, zoals: voorlichting gevenorganiseren van informatieavondenorganiseren van schoolfeestenPR-activiteitenwerken in de kantine |
4.1.6. Ouderbetrokkenheid
De driehoek school-ouders-leerling is cruciaal voor een optimale ontwikkeling van leerlingen. De betrokkenheid van ouders is bevorderlijk voor het leren en welbevinden van leerlingen. Korte lijnen tussen school en ouders en een gedeelde verantwoordelijkheid in de begeleiding van leerlingen is van belang om problemen als onderpresteren, spijbelen en schooluitval te voorkomen. Vooral jongens hebben te maken met deze problemen en een goede begeleiding vanuit school en vanuit thuis is voor hen belangrijk.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school betrekt ouders op actieve wijze bij het onderwijs van hun kind door hen toegang te verschaffen tot relevante onderwijsinformatie en hen de mogelijkheid te bieden inspraak te hebben in het onderwijs van hun kind(eren). | De school zorgt voor adequate en gevarieerde manieren van informatievoorziening voor ouders om hen te informeren over het onderwijs op school in de vorm van bijvoorbeeld (digitale) nieuwsbrieven, e-mailberichten, ouderavonden of informatieavonden. De school geeft ouders toegang tot de ELO om het schoolwerk van hun kinderen te volgen (prestaties, aan/afwezigheid). Een school zegt hierover het volgende: “Indien ouders of leerlingen aarzelen om zich direct met het schoolwerk van het kind bezig te houden, wordt aanbevolen om bijvoorbeeld tot de herfstvakantie mee te kijken, en als het dan goed gaat, om het dan geleidelijk los te laten.”De school stimuleert ouders om zitting te nemen in de adviesraad, medezeggenschapsraad of ouderraad. ”De school kent een oudervereniging (waar alle ouders/verzorgers van leerlingen automatisch lid van zijn) en een ouderraad, bestaande uit ongeveer 20 ouders. De ouderraad organiseert op eigen initiatief activiteiten voor ouders.”Leraren betrekken ouders bij onderwijsactiviteiten en benutten hun expertise en netwerk. Enkele voorbeelden: ouders verzorgen vanuit hun expertise een presentatie of workshop;ouders benutten hun netwerk en werkveld voor het aanreiken van mogelijkheden voor excursies, maatschappelijke stages, en voor opdrachten uit de beroepspraktijk. |
De mentor of docent betrekt ouders bij het bespreken van de studievoortgang van de leerling. | Mentoren gaan regelmatig met leerlingen en hun ouders in gesprek over het welbevinden en het leerproces van de leerlingen. Bij het bespreken van de voortgang van een leerling zijn ouders een vanzelfsprekende gesprekpartner. Een voorbeeld van een school waarbij ouders vanaf de eerste schooldag betrokken worden: “Aan het begin van het eerste schooljaar is er een ‘startgesprek’ waarin de mentor met de ouders én de leerling een aantal onderwerpen bespreekt: de ambitie van de leerling; de leergeschiedenis en de leerfase (hoe het ging op de basisschool, welke hulp er eventueel geweest is); en de thuissituatie. Gedurende het schooljaar worden nog enkele malen gesprekken met ouders en leerling gevoerd, waarbij de ouders vrijwel altijd samen met hun kind aanwezig zijn. De insteek is: “we praten niet óver de leerlingen, maar mét de leerlingen” en: “we doen het samen met de ouders”. |
5. Leerinhoud
Om de leerinhoud voor zowel jongens als meisjes aantrekkelijk te maken is het belangrijk om in te spelen op hun interesses. Hiervoor is een breed curriculumaanbod van belang met ruimte voor eigen keuzes van de leerling. Het gaat om ook om het aansluiten bij hun belevingswereld. Het is voor jongens motiverend om de wereld de school binnen te halen, bijvoorbeeld door excursies, werken aan authentieke praktijkopdrachten of aandacht voor actualiteit.
5.1. Ruimte voor eigen keuzes
Om aan te kunnen sluiten bij de uiteenlopende interesses van leerlingen is een breed curriculumaanbod gewenst, met ruimte voor eigen keuzes van leerlingen. Zelf kiezen draagt bij aan de motivatie van leerlingen, en versterkt hun gevoel van betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor het leerproces. Vooral jongens zijn erbij gebaat wanneer ze invloed hebben op de les en zij zich mede-eigenaar voelen. Dit vraagt om ruimte voor eigen keuzes in de les en om een breed curriculumaanbod op schoolniveau.
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De docent speelt in de les in op de verschillende interesses van leerlingen door te variëren in onderwerp, activiteit of materiaal. | Ook binnen vakken kunnen keuzemogelijkheden worden geboden. De docent streeft ernaar in de les aan te sluiten bij de verschillende interesses van leerlingen door te variëren in het lesmateriaal, en leerlingen keuze te bieden in het onderwerp en de aanpak van de taak en het eindproduct dat hij oplevert. |
De school zorgt voor een breed curriculumaanbod met keuzevakken die aansluiten bij de interesses en talenten van leerlingen. | De school heeft een breed aanbod van extra vakken of modules, waar leerlingen keuzes uit kunnen maken naar gelang hun interesses. Denk aan keuzemodules zoals fotografie, lassen, kunst, media, technologie, beleggen, boekhouden, koken, toneel, dans, muziek (bijvoorbeeld een schoolkoor/schoolorkest/schoolband), sport, of techniek. Bij keuzemogelijkheden kiezen jongens over het algemeen vaker voor bèta-onderwerpen, voor concrete, praktische opdrachten in niet-alledaagse vakken (zoals boekhouden en beleggen), en voor activiteiten waarin ze actief aan de slag kunnen, bijvoorbeeld toneelspelen, het organiseren van sporttoernooien en het spelen in een bandje. Meisjes kiezen vaker voor talige onderwerpen. Maar deze verschillen liggen genuanceerd: er zijn ook leerlingen die andere keuzes maken. |
De school zorgt ervoor dat het (keuze)aanbod voldoende uitdaging biedt. | De school benut het extra aanbod om meer uitdaging te bieden door de lesstof op een andere wijze aan te bieden. Een vakoverstijgende aanpak, met ruimte voor probleem-georiënteerd leren zorgt voor meer uitdaging en wordt door jongens aantrekkelijk gevonden. De school zorgt in het curriculumaanbod voor mogelijkheden voor leerlingen om specifieke vakken op een hoger niveau af te sluiten. Denk bijvoorbeeld: havisten een vak op vwo-niveau laten afsluiten of een Cambridge-examen voor Engels laten doen. |
De school biedt ruimte voor variatie in timing van loopbaanbepalende keuzes in het curriculum. | De school zorgt ervoor dat leerlingen loopbaanbepalende keuzes, zoals de sectorkeuze, maken wanneer ze eraan toe zijn. Twee voorbeelden van scholen: een vmbo-t school biedt in aanvang een breed en vooral theoretisch gericht programma, waarin leerlingen keuzes kunnen maken wanneer ze er aan toe zijn. Dat kan vroeg in de opleiding maar mag ook op een later moment.een vmbo -t school biedt de mogelijkheid om keuzes uit te stellen door in de bovenbouw een beroepsgericht intersectoraal programma aan te bieden. Dit is aantrekkelijk voor jongens, omdat ze minder geneigd zijn zich in de onderbouw al goed te oriënteren op een sector en een beroep en minder vaak deelnemen aan zogenoemde ‘beroepen-doe-dagen’. |
5.2. De wereld de school binnen halen
Het is aansprekend voor leerlingen om de wereld de school binnen te halen. Het werken aan authentieke opdrachten is voor jongens meer motiverend, vooral wanneer ze als volwaardige partner worden gezien en aangesproken. Ook een duidelijk doel en beroepsperspectief is belangrijk voor jongens: ‘’Het is vooral voor jongens motiverend om te zien wat ze later met de opleiding kunnen doen. Jongens zijn meer gericht op de vraag waar ze het eigenlijk voor doen.”
Wat kan de school doen? | Hoe doet de school dat? |
De school zorgt voor een breed curriculumaanbod waarin een goede verbinding bestaat tussen het leren binnen en buiten de school. | De school zorgt voor verschillende (extra-)curriculaire activiteiten waarbij de leerling in verbinding wordt gebracht met de wereld buiten de school. Enkele voorbeelden hiervan: uitnodigen van gastsprekers; organisatie van excursies, uitwisselingsprojecten of culturele reizen;maatschappelijke stage(s). |
De school zorgt voor aansprekende beroepsoriënterende activiteiten. | Het is voor jongens motiverend om een duidelijk beeld te hebben van hun beroepsperspectief. Beroepsoriënterende activiteiten zijn daarom belangrijk. Een voorbeeld van een vmbo-school:‘’In het eerste leerjaar zijn er beroepsoriënterende dagen in bedrijven waar leerlingen kunnen meelopen. In het tweede leerjaar worden stagemogelijkheden aangeboden waardoor leerlingen een aantal weken achter elkaar in een bedrijf opdrachten uitvoeren. Om de beeldvorming van leerlingen over werken in de techniek of zorg en welzijn te bevorderen, gaan de leerlingen ook regelmatig op excursie naar bedrijven of instellingen.’’ |
De docent verbindt de leerinhoud en leeractiviteiten in de les met de wereld buiten de school. | De docent geeft voorbeelden uit de maatschappelijke actualiteit. Dit kan gemakkelijk met behulp van het digibord en kan meer expliciet (bijv. bespreking van het belangrijkste nieuws aan het begin van de les) of meer ingebed in de les, ter illustratie van de bespreking van een inhoudelijk onderwerp. Enkele voorbeelden van leraren:“Ik heb het tijdens de les vaak over actuele onderwerpen: dan hebben we het ineens over Mauro of over eerwraak. Net even iets anders, zodat hun ogen verder geopend worden. Ik kijk over de muren van het klaslokaal: ik wil leerlingen de wereld laten zien. Ik geef vaak les vanuit de actualiteit.’’“Ik volg het boek niet of nauwelijks, de meest bizarre en gekke voorbeelden en verhalen gebruik ik. Met name mijn ervaring ‘van buiten’ zet ik in (van de vakantie, in de trein, mijn oude werk et cetera).”De docent zorgt voor leeractiviteiten en -opdrachten rondom ‘levensechte’ vragen. Bijvoorbeeld: “hoe werkt een mobieltje?”“hoe kunnen we de kantine gezonder maken?”“als ik een politieke partij opricht, waar ik sta ik dan voor?”“hoe ziet een veilige en aantrekkelijke speelplaats voor basisschoolleerlingen eruit?’’ |
6 Leeractiviteiten Bij jongens is er over het algemeen meer aandacht nodig om hen te motiveren om een actieve rol te spelen in de les. Vanuit dit perspectief is het belangrijk dat er in de les ruimte is voor:
- variatie wat betreft werkvormen en wijze waarop de lesstof wordt aangeboden;
- activerende werkvormen, die jongens actief bij de les houden. Daarbij is ook ruimte voor fysieke beweging;
- competitie;
- samenwerken in gemengde groepen: jongens en meisjes werken anders. Door hen in gemengde groepen te laten werken kunnen ze elkaar verder helpen en elkaars kwaliteiten versterken.
- Variatie in de les
Jongens hebben over het algemeen meer behoefte aan afwisseling om geconcentreerd en gemotiveerd aan het werk te blijven. De ervaring leert dat een concentratie-spanne van 20 minuten het maximaal haalbare is. Jongens hebben de neiging om over te schakelen naar een rusttoestand, de stopmodus, als ze even geen taak hoeven uit te voeren. Om te voorkomen dat jongens wegzakken is veel variatie in de les van belang. “Jongens willen leven in de brouwerij, een mop, je ziet ze anders afhaken. Je moet de pit erin houden, anders worden ze vervelend (pennen prikken, tikken, rommelen, met hun handen) of ze gaan pitten.” Ook een variatie in het aanbieden van de lesstof is belangrijk. Naast tekst is ook visueel materiaal van belang en aansprekend voor jongens.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent zorgt voor voldoende variatie in werkvormen tijdens de les. | De docent organiseert lesactiviteiten van 15-20 minuten en zorgt voor voldoende afwisseling in werkvormen. Enkele voorbeelden van docenten: “Ik gebruik verschillende werkvormen: filmpjes, wedstrijdjes, bijvoorbeeld vijf minuten de leerstof doorlezen aan de hand van richtpunten. Dan in twee minuten vragen verzinnen, zo origineel mogelijk.” ”Laat de leerlingen van de raamkant bijvoorbeeld leerlingen van de muurkant de stof uitleggen en zo nodig omgekeerd. Jongens worden daardoor gestimuleerd uit hun stopmodus te komen.” “Ik vertel regelmatig een verhaal van zo’n twintig minuten, vraag leerlingen dan aantekeningen te maken in key-words, vervolgens moeten leerlingen hun aantekeningen vergelijken met de buurman en moet iemand (van tevoren weten ze nog niet wie) het terug vertellen. Op die manier houd ik ze actief.”De docent houdt rekening met de aansluiting op activiteiten in voorgaande en volgende lessen en zorgt ervoor dat de spanningsboog over meerdere lessen heen behouden blijft. Een voorbeeld:“De vorige les gaf ik meer instructie, dus vandaag moeten ze meer zelf doen (ik wissel dat af). Ik probeer de spanningsboog over meerdere lessen te behouden, specifiek voor de jongens. Jongens hebben het nodig om een eerste les van een nieuw thema te worden ‘meegezogen’.” |
De docent zorgt voor een variatie aan lesmateriaal zodat de leerstof niet alleen in tekst wordt aangeboden maar ook in afbeeldingen, videobeelden of ander visueel materiaal. | De docent zorgt voor voldoende beeldmateriaal bij het bespreken van de leerstof. Jongens prefereren vooral visuele stimuli en hebben bij verbale instructie zonder ondersteunende beelden meer moeite om hun aandacht vast te houden. Enkele voorbeelden van hoe docenten beeldende instructie bieden: “Ik gebruik (grappige) beelden, maak tekeningen op het bord, die ik later in de toets terug zie. Bijvoorbeeld bij een koning die wordt afgezet, teken ik een koning die een schop krijgt.” “Ik zet materialen in en gebruik daarbij veel beeldmateriaal. Ik begeleid ze door de stof door middel van plaatjes via internet.” “Ik laat bij de toelichting van een nieuwe praktische opdracht of een nieuw werkstuk het resultaat van een soortgelijke opdracht van het vorig jaar zien. Dit biedt vooral jongens een houvast.” |
De docent betrekt de leerlingen actief bij de les door zijn uitleg levendig te houden en op wisselende toonhoogtes te spreken. Vooral jongens ‘registreren’ de docent beter door deze levendige manieren van lesgeven. | Enkele voorbeelden om de les levendig te houden: “In mijn les gaat het als een golfbeweging, of anders gezegd: ben ik figuurlijk rondjes aan het rennen. Ik vertel mijn verhaal, laat vragen stellen, maak een grapje, ga soms op een leerling in en ga dan weer verder. Meisjes hebben daar eerder genoeg van dan jongens. Zij willen liever dat ik me aan de lijn van mijn verhaal houd.””Het leek wel theater: de docent bewoog met z’n hele lijf, zijn taal was één en al metafoor en zijn stemgebruik wisselde met de stemming van het moment in kwestie. Hij liet zijn eigen verbazing zien: hij buldert door de klas “Toen waren wij nog groots, en krachtig en sterk.”. |
6.2 Activerende werkvorm
Activerende werkvormen zijn belangrijk voor leerlingen, en vooral voor jongens. Wanneer jongens onvoldoende geactiveerd worden, verslapt hun aandacht en doen ze niet meer actief mee met de les. Werkvormen waarbij van leerlingen een actieve rol wordt gevraagd zijn daarom belangrijk. Ook opdrachten die ruimte bieden aan een eigen invulling en een onderzoekende manier van leren zijn aansprekend voor jongens. Dit heeft er mee te maken dat jongens vaker door ’trial and error ‘ leren, terwijl meisjes meer geneigd zijn om instructies te volgen en eerst informatie te verzamelen. Jongens zijn daarnaast beweeglijker dan meisjes en hebben meer behoefte aan beweging tijdens het leren. Ze werken vaak harder bij leraren waar jongens niet een hele les stil hoeven te zitten. Fysieke activiteit beïnvloedt hun denkproces op een positieve manier.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent zorgt voor een activerende didactiek met werkvormen waarbij leerlingen een actieve rol kunnen spelen in het leerproces. | De docent zorgt voor activerende werkvormen waarbij leerlingen worden gestimuleerd een actieve rol te spelen. Enkele voorbeelden: spelvormencompetitieve elementen (quiz, wedstrijdjes)leerlingen elkaar de leerstof laten uitleggenleerlingen krijgen een cijfer voor hun deelname aan de les, het zogenaamde ‘participatiecijfer’ |
De docent zorgt voor opdrachten en vragen die ruimte bieden voor een onderzoekende houding en aanpak bij leerlingen. | De docent zorgt voor (enigszins) open opdrachten waarbij leerlingen zelfstandig kunnen werken aan een uitdagende onderzoeksvraag. Jongens willen graag na een korte, duidelijke instructie zo snel mogelijk zelfstandig aan de slag en leren door te doen, terwijl meisjes liever stapsgewijs de instructies volgen. De docent stelt leerlingen ongewone en prikkelende vragen en geeft feedback in vraagvorm. Een voorbeeld van een docent:“Elk moment waarop het energieniveau zakt, kan je er eentje stellen: ‘Hoe krijg je het voor elkaar om een hert bij een gevarenbord over te laten steken?’, ‘Hoe zal Sneeuwwitje, de Witte Gorilla in de dierentuin van Barcelona, het ervaren hebben dat iedereen naar hem keek?’ |
De docent zorgt ervoor dat leerlingen fysiek kunnen bewegen in de les. | De docent zorgt voor korte momenten van fysieke beweging. Enkele voorbeelden van docenten: ”Soms geef ik leerlingen de volgende opdracht: Sta op als je het (ant)woord weet op mijn vraag. Of loop naar een andere leerling als je denkt dat die het antwoord weet.“ . ”Als ik dingen moet uitdelen vraag ik ‘wie wil er even wiebelen, wie wil er even lopen?’ Dan kunnen ze eventjes hun energie kwijt.” ”Er zijn veel leerlingwerkplekken: de leerlingen kunnen ook op andere plekken werken dan in het standaardlokaal. Jongens kunnen zo even lopen tijdens de les, ze hebben meer fysieke ruimte, zonder dat je ze meteen uit het oog verliest.” |
6.3 Competitie
Competitieve leeractiviteiten zijn vooral voor jongens aantrekkelijk en motiverend. Competitie-elementen in de les zijn uitdagend en zorgen ervoor dat jongens actief worden en blijven. Dit werkt vooral goed wanneer er hoge verwachtingen worden gesteld. Het stellen van hoge verwachtingen heeft een positief effect heeft op leerlingen, en vooral op jongens. Afwisseling met andere werkvormen is wel een aandachtspunt: te veel nadruk op competitie kan er voor zorgen dat jongens juist afhaken zodra iets hen niet meteen lukt.
De docent zorgt voor leeractiviteiten waarbij competitie-elementen een rol spelen. | Jongens kunnen worden uitgedaagd via wedstrijdelementen en spelvormen. Door jongens in competitie- of spelvorm aan opdrachten te laten werken worden zij actief gestimuleerd om het beste uit zichzelf te halen waardoor zij eerder aan de hoge verwachtingen voldoen. Enkele voorbeelden uit de praktijk: ”Een voorbeeld van een competitie-element in de les is het kolommenspel. Deel vellen uit met twee kolommen: een kolom met genummerde termen en een kolom met definities voorzien van letters. Het is de bedoeling dat leerlingen de inhoud uit de twee kolommen aan elkaar koppelen. Verdeel de leerlingen in twee groepen. Alle materialen gaan van tafel behalve een pen. Leg op elke tafel een vel papier met de bedrukte kant naar beneden en zeg hen het vel pas om te draaien als je “Nu” zegt. De tweetallen koppelen de juiste definities aan de termen. Na enige tijd worden de vellen nagekeken en geïnventariseerd welke groep het beste heeft gepresteerd.” ”Bij de staande quiz staan leerlingen met hun ogen dicht. Na het stellen van een vraag moeten zij de vraag ‘beantwoorden’ door een stap naar links te zetten als het antwoord ja is of een stap naar rechts als het antwoord nee is. Degene die de meeste antwoorden goed heeft, is winnaar”. Een docent organiseerde een vorm van ‘pictionary’. Zij liet leerlingen bij deze opdracht in groepjes tegen elkaar strijden en verschillende zintuigen combineren: “Je krijgt een kaartje van een stapel, dat moet je voor jezelf houden, geheimhouden voor de anderen. Dan ga je nadenken over: hoe zou ik dit begrip kunnen tekenen? De docent deelt post-its uit met begrippen. We doen er een wedstrijdje mee. Van ieder tafelgroepje (van vier leerlingen) begint één van jullie met het tekenen van het begrip. De rest van het groepje gaat raden. Degene die tekent mag niet praten, alleen tekenen. Als het goed geraden is – je mag daarbij niet in je boek kijken – begint de volgende met tekenen. Ik wil zien welk groepje het eerste klaar is. Begin maar.” |
De docent zorgt voor opdrachten met een korte en strakke tijdslimiet, zodat er sprake is van hoog tempo en veel activiteit in de les. | De docent hanteert bij opdrachten een strakke tijdslimiet en stelt daarbij hoge verwachtingen, zodat er hoog tempo ontstaat. Enkele voorbeelden van docenten: “Je krijgt tien minuten om deze vijfentwintig bladzijdes scannend door te lezen en de bijbehorende vier vragen te maken.” De docent die deze opdracht gaf aan een eerste klas, zorgde ervoor dat tien minuten ook echt tien minuten waren en kondigde vier minuten voor het einde van deze tijd aan hoeveel tijd leerlingen nog hadden.“We hebben zes minuten voor de flashcards. De tijd gaat nu in!” Na een tijdje: “Nog een halve minuut …”. Even later gaat de wekker… de leerlingen weten dat de tijd voorbij is… het wordt rustig in de les. |
6.4 Gemengde groepen
Bij een enkel vak of bij een specifiek onderwerp kan het nuttig zijn om aparte jongens- en meisjesgroepen te hebben, maar over het algemeen verdient een gemengde samenstelling naar sekse de voorkeur. In specifieke jongens- of meisjesgroepen (bijv. in techniekklassen of in zorg-welzijnklassen) versterkt het gedrag van de sekse zichzelf en dat is niet gunstig voor het leerklimaat. Jongens en meisjes kunnen veel van elkaar leren. Jongens leren vaker op basis van ‘trial and error’ of door abstract denken, meisjes leren in eerste instantie door instructies te lezen en feiten te onthouden. Jongens vervullen bij samenwerkend leren vaak een voortrekkersrol maar als jongens denken een strategie te hebben gevonden om het vraagstuk op te lossen, denken ze dat ze klaar zijn en hebben ze moeite om nog over te gaan tot de uitvoering ervan. Jongens leren dan ook van meisjes om een opdracht af te ronden en zich aan de planning te houden en meisjes leren van jongens om de opdracht meer onderzoekend te benaderen. De docent moet daar dan wel op sturen.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent zorgt bij groepswerk voor een gemengde samenstelling van jongens en meisjes | De docent stelt gemengde groepen samen en stimuleert jongens en meisjes om samen te werken en van elkaar te leren. De docent ziet erop toe dat taken bij toerbeurt verdeeld worden, zodat leerlingen zich kunnen ontwikkelen in verschillende rollen binnen het groepsproces. Dit is relevant voor jongens maar ook voor meisjes.Enkele voorbeelden: “Ik meng meestal jongens en meisjes, zeker bij grotere opdrachten. Dat zijn vaak opdrachten die onderzoeksgericht zijn en waarbij een eindproduct moet komen. Dan is het nodig dat ze elkaar helpen. Meisjes richten zich dan meer op de organisatie, jongens surfen meer op internet, meisjes corrigeren de jongens dan. Wanneer ik een groep zou hebben bestaande uit jongens alleen, dan is er te weinig voortgang (ondanks dat ik de opdracht gestructureerd geef). De afronding van zo’n grote opdracht richting het eindproduct, is meer een ‘meisjesding’.” ”Jongens zitten zoveel mogelijk naast meisjes als ze ‘twee aan twee’ zitten en ook groepjes zijn altijd van gemengde samenstelling. De ervaring van de school is dat jongens leren van meisjes om een opdracht af te ronden en zich aan de planning te houden. En meisjes leren van jongens om de opdracht meer onderzoekend te benaderen. Ze zitten naast elkaar, dat is schoolafspraak bij klas 1.’’ Bij een enkel vak of vakspecifiek onderdeel kan het nuttig zijn om aparte jongens- en meisjesgroepen te hebben, zoals in onderstaand voorbeeld:”Bij leesonderwijs en het vak ‘kennis van het geestelijk leven (KGL)’, wordt in aparte meisjes- en jongensgroepen gewerkt. Tijdens de lessen KGL worden vooroordelen en meningen besproken en dat gaat makkelijker in aparte meisjes- en jongensgroepjes.” |
7 Rol van de docent
Goede docenten hebben oog voor verschillen en spelen zo goed mogelijk in op individuele onderwijsbehoeften van leerlingen. Het omgaan met jongensachtig gedrag vraagt om een aantal specifieke kenmerken van docentengedrag. Om jongens actief te laten leren is het belangrijk dat de docent:
- een positieve benadering heeft van jongens,
- structuur en duidelijkheid biedt in de les
- reflectie bij leerlingen stimuleert, zowel reflectie op het leerproces als op het eigen gedrag
- zorgt voor begeleiding bij het plannen en organiseren van het schoolwerk
- ruimte voor humor biedt in de les
7.1 Positieve benadering Docenten die leerlingen positief benaderen, worden zeer gewaardeerd door leerlingen. Vooral voor jongens is een goede relatie met de docent van groot belang. Het is belangrijk dat de docent persoonlijke aandacht biedt en belangstelling toont en dat jongens gestimuleerd en bevestigd worden in positief gedrag. Leerlingen moeten altijd de kans krijgen om met een schone lei te beginnen. Leerlingen moeten het gevoel hebben dat ze met van alles bij docenten terecht kunnen. De docent mag ‘de baas’ zijn, maar daarbij is wederzijds respect belangrijk: “dat ik ook respect heb voor leerlingen en hun problemen, voor hun alledaagse dingen, en dat ik ook vervelende leerlingen met respect behandel.”
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent werkt aan een goede relatie met de leerling en heeft aandacht en oog voor de persoonlijke interesses en drijfveren van de leerling. | De docent toont zijn betrokkenheid door in gesprek te gaan over de persoonlijke interesses en drijfveren van de leerling. De docent heeft oprechte aandacht voor elke leerling en toont dit door elke leerling te zien in de les. Enkele docenten zeggen hierover:“Als ze merken dat ze aandacht krijgen, anders dan op schoolgebied, dan win je ze voor je. Dan heb je ze ook op het gebied van school beter bij je”. “Bij de start van de les vraag ik altijd of er nog iets aan de hand is voordat we kunnen starten. Daarmee maak ik gelijk contact met leerlingen. Dat moment kan chaos opleveren, maar je voorkomt dat de chaos elders in je les alsnog voor komt.” “Start de les met een vraagteken. Dit vraagteken is bedoeld om ervoor te zorgen dat er gelijk contact is met de leerlingen. Leerlingen kunnen iets inbrengen wat hen bezighoudt, dat kan gaan over een toets die ze gehad hebben, over het weer, maar ook over de lesinhoud” Het werkt bij jongens vaak goed om bij een persoonlijk gesprek naast ze te gaan zitten. Oogcontact wordt niet altijd prettig gevonden, en zo kunnen ze voor zich uitstaren en daardoor hun gedachten beter onder woorden brengen |
De docent benoemt en bevestigt positief gedrag en probeert het reageren op negatief gedrag zoveel mogelijk proberen te vermijden. Als het toch nodig is, probeert de docent het op een positieve manier te doen. | De docent benoemt en waardeert positieve gedragingen en kwaliteiten van leerlingen. Enkele voorbeelden van docenten: “Heb je een band met de ‘boefjes’ van de klas, dan is dat positief voor de sfeer. Ik geef aan wat ik waardeer in leerlingen, ik benoem het gewenste gedrag door een compliment, geen valse veer, vooral bij de boys. Complimenten geven en to-the-point zijn, zijn aspecten die heel goed bij jongens passen. Zij houden van enthousiasme.” “Ik benoem wat ik goed vind aan een leerling, ik benoem kwaliteiten. Ik zeg nooit, jullie zijn druk… maar vraag wat er allemaal aan de hand is.”In een les waar leerlingen door elkaar heen praatten: “Ik hoor zoveel goede ideeën, maar allemaal tegelijkertijd, en dan hoor ik dus eigenlijk niets.” |
De docent stelt zich kwetsbaar op en laat eigen betrokkenheid zien. | De docent leert leerlingen hun kwetsbaarheid te tonen door het zelf ook te doen. Enkele docenten hierover: “Leer ze hun kwetsbaarheid te tonen, door dat zelf ook te doen. Dat laatste waarderen ze, omdat ze het niet gewend zijn. Daarvoor zijn ze te verlegen”.“Ik laat ook mijn eigen ‘blunders’ zien, en vertel ze hoe ik ooit in de les zat”. |
De docent biedt leerlingen de kans om steeds met een schone lei te beginnen. | De docent biedt leerlingen elke les een nieuwe kans en blijft hen positief benaderen, ondanks negatief gedrag dat zij in eerdere lessen hebben getoond. Een docent zegt hierover: “Er blijft bij mij niets ‘plakken’, bij aanvang van de nieuwe les krijgt de leerling een nieuwe kans. Ik neem gebeurtenissen van de les ervoor niet meer mee. Ik kan boos worden op een leerling of geïrriteerd, maar ik blijf er niet mee doorlopen, de volgende keer is het echt over.“ |
7.2 Structuur en duidelijkheid Structuur en duidelijkheid in de lessen is van belang voor leerlingen. Een heldere didactische structuur en gestructureerde opbouw van lessen biedt leerlingen overzicht en houvast, en daar hebben vooral jongens behoefte aan. Structuur en duidelijkheid heeft ook te maken met heldere grenzen. Jongens werken graag voor docenten die grenzen aangeven en consequent omgaan met het overtreden van deze grenzen. Structuur kan ook worden verkregen door een overzichtelijke inroostering van lessen.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat |
De docent zorgt voor duidelijkheid tijdens instructie en het uitvoeren van taken. De docent zorgt ervoor dat de lessen herkenbaar en gestructureerd zijn opgebouwd zodat leerlingen weten waar ze aan toe zijn. De docent zorgt ervoor dat taken overzichtelijk worden aangeboden, omdat jongens moeite hebben meerdere taken tegelijk of kort na elkaar uit te voeren. Door het geven van duidelijke opdrachten en structuur weten jongens beter wat er van ze verwacht wordt.Overigens kan teveel structuur of teveel duidelijkheid bijdragen aan een niet-actieve leerhouding. | Docenten hanteren een heldere didactische structuur en benoemen de verschillende onderdelen geregeld tijden de les. Denk aan: elke les starten met voorkennis activeren;bespreken wat behandeld gaat worden in de les;planning doornemen met leerlingen; regelmatig aangeven wat de volgorde van activiteiten is;toezicht op de agenda;huiswerk op (een vaste plek op) het bord schrijven.Enkele voorbeelden van docenten:“Ik geef stap voor stap aan wat ik ga doen. Jongens worden onrustig als de structuur er niet is. Meisjes kunnen het meer laten komen zoals het komt.” “Het huiswerk voor de volgende keer staat op het bord, maken 6.3, daar krijg je nu tijd voor, ik wil dat je je tijd goed besteedt, je kunt mij vragen stellen, ga rustig aan de slag, ik zal zacht muziek aanzetten, als je je eigen muziek aan wilt hebben, is dat ook goed (zacht dan wel). Tot 10.50 uur werken we in stilte. Het is een stilteblok, dus niet overleggen, ook al gaat het over de stof, eerst zelf met de vragen aan de slag. Vragen bewaar je tot die tijd even, noteer de vraag, of sla de opgave even over… na het stilteblok mag je overleggen met elkaar. Het stilteblok gaat nu in…””Docenten schrijven bij elke les op het bord welke lesinhoud aan bod komt, wat er verwacht wordt van de leerling en wat het huiswerk is. Het huiswerk wordt doorgaans ook in Magister gezet, zodat absente leerlingen weten wat er voor de volgende les gedaan moet worden. Volgens een van de docenten is dit ook handig voor jongens die regelmatig niet kunnen teruglezen wat ze in hun agenda gezet hebben, of het helemaal niet hebben genoteerd. De leidinggevende merkt op dat jongens vaker dan meisjes vragen of het huiswerk wel in Magister wordt gezet, en ook dat jongens vaker vertellen dat ze de informatie in Magister gebruikt hebben.”Wanneer leerlingen een grotere opdracht krijgen kunnen docenten helpen met het behouden van het overzicht. Een docent illustreert dit als volgt:“Een opdracht met veel papier deel ik niet gelijk in z’n geheel uit, we doen het in stappen, anders is het te veel. Ik houd het eenvoudig, we gaan nu dit doen, straks gaan we dat doen, dat leg ik straks uit. Dan is het makkelijker om de klas telkens ‘terug te pakken’”.“Bij projecten bijvoorbeeld is het verstandig om de omvang van een project binnen de perken te houden. Voorkom teleurstellingen door de omvang met de jongens behapbaar te houden.”“Gebruik een stappenplan, een gestructureerde opbouw met een overzichtelijke beschrijving, waardoor de opdracht in behapbare delen wordt gesplitst en de jongens het werk minder voor zich uit kunnen schuiven.” |
De docent geeft de grenzen aan en gaat ook consequent om met deze grenzen. Grenzen aangeven werkt volgens de docenten, mits je het verbindt aan de verantwoordelijkheid van de leerling | Enkele citaten van docenten over grenzen aangeven: “Ik bied structuur door bij elk onderdeel in de les aan te geven of ze wel of niet mogen praten. Wanneer ik duidelijkheid in activiteit en gedrag bied, dan kan ik leerlingen er ook op aanspreken. Dan zeg ik: ‘Bewaar het praten even’.” “De ervaring leert dat jongens straf accepteren als ze over de grens gaan. Ze hebben een groot rechtvaardigheidsgevoel. Als je een maatregel treft tegen de ene, moet dat bij de ander dezelfde maatregel zijn. Jongens vinden het belangrijk dat je consequent bent. Dan hebben ze respect voor jou.”“Ik ben in het lesgeven ‘direct’, ik werk vanuit actie-reactie. Ik ben duidelijk in het stellen van grenzen, en verbind er bij een overtreding direct consequenties aan. Daar bedoel ik niet straffen mee. Ik verbind het direct met de eigen verantwoordelijkheid.” “Ik spreek leerlingen aan met (lichte) humor. Maar ik eis ook dat ze rechtop zitten met een actieve houding, dat helpt met focussen. Ik denk dat ze het fijn vinden dat ik dat van ze vraag.” |
7.3 Reflectie uitlokken
Reflecteren is belangrijk om te leren van opgedane ervaringen, maar is geen vaardigheid die bij jongeren vanzelf ontstaat. Vooral jongens hebben behoefte aan begeleiding bij het leren reflecteren. Het is belangrijk dat docenten op het juiste moment feedback geven op het gedrag van leerlingen, en reflecterende vragen stellen bij leeractiviteiten. Docenten vinden reflectie belangrijk maar vinden het ook lastig om de juiste vragen te stellen en feedback te geven. Het helpt om gestructureerde momenten voor reflectie te organiseren in de les.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? |
De docent geeft feedback op het gedrag van de leerlingen. | De docent geeft feedback en benoemt en beloont daarbij positief gedrag. De docent staat zelf ook open voor feedback. De docent zorgt voor een goede timing bij het geven van feedback.Ik beloon leerlingen die positief gedrag laten zien. Op het moment dat iemand opvalt, dan ga ik dat gelijk duidelijk maken: soms klassikaal (‘goed gekeken, Bart’), soms individueel (‘ik zie dat je niet meedoet, hoe komt dat?’) |
De docent organiseert momenten voor reflectie en stelt reflecterende vragen. | Docenten kunnen systematisch in de lesopbouw tijd maken voor reflectie. Enkele voorbeelden: “Aan het einde van de les – ik zet een timer vijf minuten voor het einde van les – dan noteren we met elkaar in de klas wat de leerlingen hebben geleerd. Dan is er sprake van reflectie. We zijn als klas verantwoordelijk voor de leeropbrengst, voor de samenvatting van het geleerde.” ”Na het uitvoeren van een taak stel ik de volgende reflectievragen: “Wat viel je op toen je bezig was? Waarom deed je dat zo? Het was makkelijk! Hoe kwam dat?”“Bij het afsluiten van een lessenreeks stel ik willekeurige vragen: ‘Wat vond jij? Hoe vond je de samenwerking? Wat zou je een volgende keer anders doen?”De docent kan ook voorafgaande aan een activiteit reflecterende vragen stellen, bijvoorbeeld: “Als ik jou straks vraag wat je hebt gedaan, heb je dan een antwoord? [(corrigerende reflectie)… Later, wanneer de jongen laat zien wat hij gedaan heeft, is de docent geïnteresseerd in zijn werk. |
De docent stimuleert leerlingen om met elkaar te reflecteren en elkaar feedback te geven. | Een manier om leerlingen te leren reflecteren is om het zelf als docent ook te doen en leerlingen dan mee te nemen.“Ik ben sterk in zelfreflectie en ik probeer reflectievaardigheden door te geven aan leerlingen. Ik vraag me steeds af: leer ik ze wel echt iets? Dit bespreek ik met leerlingen. Daardoor komt het gesprek op gang.” |
7.4 Begeleiding bij het plannen en organiseren
Jongens hebben over het algemeen meer moeite met het plannen en organiseren van schoolwerk. Jongens laten het werk vaak op zijn beloop en zijn moeilijker aan te zetten tot hard werken dan de meisjes. Begeleiding van jongens bij het indelen van hun werk en het uitvoeren van grotere projecten of opdrachten is belangrijk.
Wat kan de docent doen? | Hoe doet de docent dat? | |
De docent zorgt in samenwerking met de mentor voor een goede begeleiding van leerlingen bij de planning en organisatie van het leerproces. Jongens schatten zichzelf en hun mogelijkheden gewoonlijk te positief in. ‘Jongens gaan er vaak vanuit dat het te zijner tijd bij een tentamen of examen wel goed komt’. Meisjes daarentegen onderschatten hun mogelijkheden juist vaker. | In lessen en bij het mentoraat helpen docenten en mentoren leerlingen bij het plannen van het schoolwerk. Een voorbeeld van hoe dit op schoolniveau georganiseerd kan worden:”In de brugklas krijgen leerlingen twee keer per week les in studievaardigheden, daarna minder frequent, maar de lessen lopen door tot het derde leerjaar. In deze lessen leren leerlingen o.a. hoe ze met studiewijzers om kunnen gaan en hoe ze moeten plannen. Er is een commissie studievaardigheden samengesteld, die de lange lijn vanaf de brugklas tot het eindexamen in de gaten houdt. ” Docenten laten leerlingen zelf weektaken opstellen in overleg of samen met de mentor. Deze ‘weekplanners’ bevorderen de zelfstandigheid van de leerlingen en dat gaat ‘met vallen en opstaan’. Enkele voorbeelden: ” De taken moeten door leerlingen afgetekend worden op een overzicht bij de docent. Als een weektaak niet wordt afgetekend, moet de leerling extra terugkomen om het werk alsnog af te maken. Bovendien wordt besproken waarom het niet op tijd gelukt is, om eventuele structurele oorzaken vroeg te signaleren.””Tijdens de Daltonuren in het eerste en tweede leerjaar gebruiken leerlingen een Daltonagenda waarin ze bijhouden wat ze in de Daltonuren doen, een hulpmiddel om te leren plannen” De docent controleert de agenda’s van leerlingen.”Docent A loopt langs, bekijkt de agenda’s en constateert dat de afspraken bij sommigen nog niet in de agenda staan. Een jongen vraagt over welk boek het gaat. Een andere jongen geeft aan dat zijn agenda/planning een rotzooitje is, “maar”, zegt hij: “het komt goed!” Docent A knoopt een gesprekje aan over het ‘rotzooitje” . | |
De docent helpt leerlingen bij het plannen en uitvoeren van grotere opdrachten. | De docent biedt leerlingen voldoende overzicht bij het uitvoeren van grotere opdrachten door een overzichtelijke beschrijving van deeltaken met een gestructureerde opbouw. Een stappenplan kan aangereikt worden of door leerlingen zelf gemaakt worden. De docent helpt leerlingen om de verschillende deeltaken in een groter project te plannen en beloont het halen van de deadline.Leerlingen hebben ondersteuning nodig bij het plannen. Alleen zeggen ‘dit is de deadline’ is meestal niet voldoende. Heeft de leerling genoeg aan de deadline, dan kan de leerling zelfstandig aan de slag gaan en ziet de docent het eindresultaat op de inleverdatum. Heeft de leerling meer begeleiding nodig, dan geldt optie B: op van tevoren opgegeven data moet hij de voortgang laten zien en de docent kan indien nodig tussentijds bijsturen. Optie C is de strakke variant: de docent stelt met de leerling een plan op met frequente tussentijdse momenten, waarop bepaalde onderdelen afgerond moeten zijn. Honoreer het op tijd inleveren van elke stap met extra punten via een stappenkaart. Het is goed om jongens regelmatig tussentijdse resultaten te tonen. Winnen met 5-4 is mooi, maar vooral het tussentijdse doelpunten scoren is voor jongens belangrijk. |
7.5 Ruimte voor humor
Docenten met humor worden gewaardeerd door leerlingen en vooral door jongens. Ruimte voor humor in de les komt de sfeer in de klas ten goede. Ook ongewenst jongensgedrag is vaak makkelijker een andere kant op te krijgen met een kwinkslag dan met een correctie. Het is niet alleen aansprekend wanneer de docent zelf humor gebruikt, maar ook een positieve reactie op grappige opmerkingen van leerlingen wordt gewaardeerd. Jongens die grappige, onverwachte opmerkingen maken willen graag gezien en gehoord worden. Er moeten wel duidelijke grenzen zijn: humor mag niet ten koste gaan van andere leerlingen. De docent geeft duidelijk aan wanneer een grap kwetsend is. Een luchtig opmerking of blik is meestal voldoende, voor jongens is het belangrijk om te voelen dat ze steeds opnieuw met een schone lei mogen beginnen.
8 Videofragmenten | |
E-college: Het verschil tussen jongens en meisjes (tijdelijk niet meer beschikbaar)Waarin verschillen jongens van meisjes? Hoe omgaan met de eigenschappen van jongens? Uitleg van Lauk Woltring. | |
Jongens in beeld – Lezing (tijdelijk niet meer beschikbaar) Meisjes scoren de afgelopen jaren goed in het onderwijs. De jongens daarentegen steeds minder goed. Lauk Woltring, expert op het gebied van de ontwikkeling van jongens, gaat hier op in tijdens zijn lezing. Volgens hem bestáán er geen lastige jongens, maar ondervinden we soms wél last van hen. Wat moeten we daarmee? | |
Studio24 – Sekseverschillen (tijdelijk niet meer beschikbaar)In dit studiogesprek praat Renske Joolen met Henno Oldebeuving over de belangrijkste verschillen tussen jongens en meisjes, en over hoe je als leraar op school kunt inspelen op deze verschillen. | |
Verschil jongens en meisjes: lerenJongens en meisjes leren verschillend. Het is als leraar belangrijk te weten waar de grote verschillen liggen. Zo kun je aanpak en didactiek aanpassen aan de verschillende seksen. Psycholoog en onderzoeker Martine Delfos legt uit wat de belangrijkste verschillen zijn en hoe je hier als leraar rekening mee kunt houden in het leerproces. | |
Verschil jongens en meisjes: ruzie maken (tijdelijk niet meer beschikbaar) Jongens en meisjes maken op verschillende manieren ruzie. Het is als leraar belangrijk te weten waar de grote verschillen liggen. Zo kun je aanpak en pedagogiek aanpassen aan de verschillende seksen. Psycholoog en onderzoeker Martine Delfos legt uit wat de belangrijkste verschillen zijn en hoe je hier als leraar rekening mee kunt houden in het leerproces. |
9. Quickscan
Neemt uw school expliciet maatregelen om leerlingen, en in het bijzonder jongens, meer uit te dagen en te motiveren voor school? En wat doet u zelf om jongens te motiveren en bij de les te houden?
Met behulp van deze QuickScan ontdekt u of uw school en uzelf inspelen op verschillen tussen jongens en meisjes. Indien u een vraag met nee beantwoordt, wordt u doorverwezen naar suggesties om leerlingen, in het bijzonder jongens, actiever te betrekken bij school.
Beantwoordt u vragen met ja? Ook dan kan het alsnog waardevol zijn om de suggesties bij deze vragen te bekijken. Ze geven u en uw school wellicht nieuwe inspiratie.
Zijn de volgende stellingen van toepassing op het onderwijs op uw school of in uw lessen? | ja | |
1 | Leerlingen hebben op onze school inspraak in de gedragsregels. | ga naar vraag 2 |
2 | Docenten op onze school overleggen regelmatig over een gezamenlijke aanpak in de les, die helderheid biedt aan alle leerlingen. | ga naar vraag 3 |
3 | Ik begeleid in het bijzonder jongens bij het plannen en organiseren van hun werk. | ga naar vraag 4 |
4 | Bij een conflict spreek ik jongens individueel en op een apart moment aan op hun gedrag. | ga naar vraag 5 |
5 | Ik bied leerlingen overzicht en houvast door in mijn lessen een gestructureerde opbouw te hanteren. | ga naar vraag 6 |
6 | Ik bied jongens en meisjes (soms) de keuze om een opdracht te kiezen die hen het meest aanspreekt. | ga naar vraag 7 |
7 | Ik maak gebruik van verschillende materialen (visueel en auditief) om zo veel mogelijk leerlingen in hun eigen leerstijl aan te spreken. | ga naar vraag 8 |
8 | Ik zorg voor gevarieerde werkvormen om leerlingen actief te betrekken bij de les. | ga naar vraag 9 |
9 | Ik benader leerlingen bewust positief om een goede band op te bouwen. |